| |
| |
| |
Ivo Michiels (1923) debuteerde direct na de oorlog met de dichtbundel Begrensde verten (1946) en publiceerde in die eerste periode voorts enkele traditionele romans. De nochtans eerder sobere dan baanbrekende roman Het afscheid uit 1957 wordt vaak gezien als het keerpunt in Michiels' carrière in de richting van het experimentele werk, zoals De Alfa-cyclus, waarmee hij uiteindelijk een van de grootste prozaïsten van ons taalgebied werd. Het afscheid is het, in een trefzekere, kale stijl gestelde, Godot-achtige verhaal van Pierre Wesselmans, die marconist is op de Gambetta. Het schip ligt in de haven met een geheime staatsopdracht waarvan noch de lezer noch de protagonisten ooit de inhoud te weten komen. We zien slechts hoe de gehele bemanning elke dag opnieuw 's ochtends voor een briefing aan boord moet komen. Steeds blijkt het schip niet uit te varen en heeft Pierre Wesselmans weer een lege dag voor zich. Door de beschijving van Wesselmans' zinloze dagen heen vlechten zich in flashbacks de herinneringen aan oorlogsgruwelen in Vlaanderen en Duitsland.
| |
| |
| |
Mark Insingel
De terugkomst
Een paar weken later pas zijn ze afgevaren. Het is bijna 50 jaar geleden en Pierre leeft nog steeds, hij wandelt nog.
Hij wandelde hier met zijn vader, hij bewaart plaatboeken van een grootvader, met gravures waarop hij huizen en straten herkent. Van vòòr de Groote Oorlog, van tussen de twee oorlogen, nog van na de tweede. Hij weet precies waar het cafeetje heeft gestaan waar hij die nacht geslapen heeft, met het kamertje op de verdieping, hier aan de straat. Hij kan het zich voorstellen in het smalle flatgebouw dat in de plaats gekomen is: het onderste balkonnetje, daar zou het zijn. (Hij denkt aan die miserabele dag toen hij niet vertrokken en niet thuisgekomen is. Hij herinnert zich uit die jaren hoe hij vaak en verwoed zijn tanden poetste, tot zijn tandvlees bloedde, alsof hij daarmee het kettingroken van zich af schrobde.)
Hij is opgegroeid met het beeld van soldaten die de wacht optrekken, het was het meest effectieve symbool, want het ging in de oorlog om plicht en heldhaftigheid, verzuim en schaamte, vlucht en schuld. Om trouw en ontrouw, daar kwam het op neer, trouw en verraad. - En al weinige jaren later, toen de projektontwikkelaars gekomen waren, was dat beeld niet meer van de tijd - hij was niet meer echt van de tijd, hij die had geleerd op bevelen te wachten. (Het was hier in de buurt dat hij naar het periodieke onderzoek moest: staande met ontbloot bovenlijf tegen de kille plaat geplakt, en de radioloog die herhaalde: ‘Niet ademen. Niet bewegen’, ‘Ademen. Bewegen.’ - Altijd opnieuw: Ademen. Bewegen.)
‘Ze las in zijn ogen dat hij op een dag niet terug zou komen.’
Hij heeft Laure verlaten, zoals hij met varen opgehouden is.
Hij heeft een jong meisje genomen. Alsof hij met haar al de meisjes waar hij naar bleef uitkijken vervangen kon. (In de tijd toen hij Jessen kende, heeft hij een keer op het punt gestaan om Lizzy op te zoeken, om 120 km ver naar haar toe te rijden, gewoon omdat zij een vrouw was bij wie hij zou kunnen aanbellen, hij had er een voorwendsel voor, hij zou haar het hof kunnen maken in de hoop dat ze naar hem zou gaan verlangen.)
Hij heeft altijd verlangd naar een meisje dat wat loenste, dat
| |
| |
harmonika speelde, dat dwars door de hospitaaltuin en de bommen naar hem toe kwam, een meisje dat vroeg of hij dapper was, wie hij kon antwoorden ‘nee’, een meisje aan de andere kant van een oceaan - maar die had ook deze kant kunnen zijn, zij was van deze kant - en haar naam had van een andere kunnen zijn (‘Wie is ze dan?’ ‘Dan is ze niemand,’ zei de ambtenaar), bijvoorbeeld van een meisje dat aan zijn tafeltje de glazen bracht en neerzette, het geld ontving en naar hem glimlachte.
Hij verlangde naar een meisje van wie hij geen afscheid zou moeten nemen, van wie hij de vader kon zijn en het kind.
Een nicht van zijn vader heeft als leidster van ‘Ic Dien’ in de oorlog door deze straten gestapt. Meisjes in rijen, zingend in de pas.
(Er zijn momenten geweest waarop hij zingend marcheren in een uniform mooi vond. Wanneer hij het niet mooi vond dan dwong hij zichzelf om niet toe te geven aan een schoonheid die hij niet erkennen wilde, wanneer hij het wel mooi vond dan negeerde hij de morele betweterigheid die de wereld uitlegbaar en verantwoord maar ook lelijk maakt. Als die tegenstrijdigheid in hem bestond - en ze bestaat nog steeds - dan is het omdat hij geleerd heeft één soort uniformen te haten.)
Wie zingend in rijen door de straten opmarcheerde, gaf zich over aan de schoonheid van een overtuiging, meer dan een wachter was hij een getuige, hij was in beweging gekomen, door haar te volgen leidde hij de beweging. Dat heeft hij nooit gedurfd.
Hij is een kind van zijn tijd geweest, zoals men zegt. Wie is dat niet? Het is vooral de tijd die verklaringen aandraagt voor zijn doen en laten, voor hoe hij dacht, voor wat hij deed.
Soms komt het hem voor alsof hij het zelf niet is geweest die een vrouw heeft gehad. Het is alsof de vrouwen die hij heeft gehad de vrouwen van zijn vader zijn geweest. (Die bekentenis van Laure, op een emotioneel moment na een van zijn thuiskomsten: dat ze zich vaak afvroeg of het voor de kinderen werkelijk zoveel zou betekend hebben indien drie jaar eerder een andere man de huissleutel in de deur zou hebben gestoken en ‘met zijn koffer, zijn vermoeide glimlach en een nieuw merk adem door de gang was gekomen om hun vader te zijn.’ Zo zei ze het.)
| |
| |
Hij heeft er wel eens aan getwijfeld of zijn kinderen de zijne zijn, maar dat zou hij op een keer ook van zijn moeder hebben kunnen denken - ze zijn dus de zijne. Zolang zoiets bij hem opkwam, kende hij zichzelf niet.
‘Dat mijn vader me niets heeft nagelaten!’ klaagde hij tegen de vrouw aan wie hij zijn verhaal had gedaan. Het wil zeggen dat hij me niet heeft erkend, denkt hij, maar dat geeft hij tegenover haar niet toe.
Hij heeft zijn leven lang mensen verbaasd door intimiteiten over zichzelf prijs te geven. Maar hij heeft hen daar vooral mee om de tuin geleid. Hij heeft zijn echte geheimen bewaard, gewoon door ervoor te zorgen dat niemand hun bestaan ging vermoeden. (Jessen indertijd, die erover in paniek was dat het schip uiteindelijk gebombardeerd zou kunnen worden, toen hij die dat enge verhaal over die onderzeeër in Korea vertelde, had hij gedacht: ik schep ermee op hoe niets me kan schelen, en hij merkt niet dat ik eigenlijk mijn angst op hem aan het overdragen ben.)
Hij heeft nooit geweten welke vader hij erkennen moest, ze verschilden ook helemaal niet zoveel van elkaar. Hij heeft wel altijd geweten door wie hij erkend wilde worden: door een vriend van zijn ouders die door zijn moeder op een opzichtige manier als de vriend des huizes werd voorgesteld. Tegelijk heeft hij nooit afstand willen doen van zijn vader van thuis, de vader tegen wie hij ‘vader’ zei, naar wie zijn moeder verwees als ‘je vader’, met wiens naam hij zal doodgaan.
De vader die de huisvriend was had de vader van zijn moeder kunnen zijn. Dat maakte het verschil tussen de twee vaders. Zijn vader de echtgenoot had haar broer kunnen zijn.
Eigenlijk is dit zijn levenslange afscheid geweest, het afscheid dat niet kwam omdat hij het niet wou.
Hij moet denken aan de burleske anekdote over de man die elke ochtend om vijf voor zes bij zijn minnares naar buiten kwam, die uitdagend de deurwaarder en de slotenmaker groette, die gereedstonden om op het wettelijke uur naar binnen te komen en te voelen waar het bed beslapen was. Op den duur werden die het spelletje beu, in de kelder van het gebouw zetten ze de stroom af. De echtbreukeling werd stomverbaasd van het bed gelicht nadat de wekker een uurtje had stilgestaan.
Bij zijn ouders zou een stroomonderbreking niets hebben teweeg- | |
| |
gebracht. Ze zouden onverstoorbaar gedaan hebben alsof er niets aan de hand was.
‘Aan een ongeluk ligt altijd ergens een fout ten grondslag.’ Hij heeft hem nooit vergeten, die zin van die meneer Frenkel, de bovenbuur uit zijn zeemanstijd bij wie hij eens op bezoek is geweest. Het was pas in die jaren dat hij alles over zijn ouders heeft vernomen, dat hij ook is gaan verlangen zonder enige twijfel de zoon van zijn vader-de-vriend, zijn vader-de-oudere te zijn.
Toen ze wekenlang op het appel moesten komen, dacht hij ook dat hij het dagelijkse afscheid van Laure niet verdroeg omdat hij nooit kon weten of het werkelijk hun afscheid was.
Hij wil nog eens langs dat afdak lopen. Er staan geen kisten meer, het is er als een verlaten decor. Zonder zijn herinnering zou hier niets gebeurd zijn. Wat hier gebeurd is leek zo eerlijk en ondubbelzinnig. Maar hij voelde toen al dat het dat niet was.
Hij zat hulpeloos tegen Laure aan, ontroerd door haar bezorgdheid om hem, hij schoof zijn hand onder de kraag van haar regenjas - en hij dacht: ze zou een andere vrouw kunnen zijn, als ze zich aanvlijt tegen een andere man dan doet ze dat op dezelfde manier.
‘Willy!’ roept er iemand, net als hij bij het eindpunt van de tram gekomen is. Het is op hem dat hij hoort roepen. Spontaan wil hij gebaren dat hij niks heeft gehoord, maar onwillekeurig kijkt hij achterom. Hij herkent de oude Joe - heel oud ziet hij eruit. Hoe is die hier opnieuw terechtgekomen? Het flitst Pierre door het hoofd dat er niemand is tegen wie die Joe over hem zou kunnen roddelen, en gemaakt joviaal loopt hij op hem toe. Ze staan daar tegenover elkaar in die straat die voor hen uit een andere tijd is, diezelfde straat en die helemaal anders is geworden. ‘Jij bent niet veel veranderd,’ lacht Joe. Hij hoeft niet te zeggen dat hij Pierre is.
Hij heeft horen vertellen dat zijn vaders op een dag nadat roddels aan het licht gekomen waren, nadat zijn ouders zich hadden opgesloten in hun kamer vanwaar hun schelden en hun handgemeen, het krijsen van moeder en het bulderen van vader, doordrongen tot in de keuken waar hij was verbannen - hij heeft horen vertellen (later, toen hij groot
| |
| |
was) dat de twee mannen een afspraak hadden gemaakt om de zaak voor eens en altijd uit te praten, om elkaar te beloven dat ze een geheim zouden delen - onverbreekbaar, onvoorwaardelijk -, een verbond dat de praatgrage kring van familie en bekenden voor schut zou zetten bij elke poging om de officiële waarheid in twijfel te trekken.
Van deze afspraak zou zijn vader-de-echtgenoot zijn thuisgekomen met de mededeling: ‘Pierre is mijn zoon, wij zijn het eens.’ Zijn vader-de-vriend was zijn moeder komen bezweren: ‘Je houdt van mij, dan moet je ook je huwelijk in stand houden, Pierre heeft zijn toekomst als hij niet van mij is.’
(Op een keer toen zijn ouders-het-echtpaar met de kinderwagen op de Keyzerlei wandelden waren ze een tante op het lijf gelopen, die had de handen in elkaar geslagen: ‘O, wat gelijkt die kleine op hem!’ (ze doelde op de vriend des huizes over wie ze het net even hadden). Deze domme, volstrekt taktloze en waarschijnlijk treiterig bedoelde opmerking zou het echtelijke drama op gang hebben gebracht.)
Zijn moeder - zo gaat de legende, ze heeft die zelf verspreid - had in de eerste dagen van haar huwelijk haar echtgenoot naar het hoofd geslingerd ‘denk er niet aan dat ik mij ooit door jou laat aanraken’. Toen zijn ouders dertig jaar later afzonderlijk waren gaan wonen, kon zijn moeder het niet geloven dat er een andere vrouw in zijn vaders leven was.
Pierre dacht in die tijd: hoe meer ik erover weet, hoe minder ik ervan kan begrijpen. Hij dacht ook: ik ben niet alleen een kind van de oorlog, ik ben ook een kind van hùn oorlog.
Hij dacht tenslotte: ik wil nergens zijn, overal moet ik gehoorzamen, overal word ik vernederd; nergens is waar niemand aan je vraagt om mee te doen.
Zelfs in hun beroep verschilden zijn vaders weinig van elkaar, ze kwamen uit eenzelfde milieu. Van de een heeft hij het huis geërfd, helemaal zoals dat door successie wordt geregeld, een onweerlegbaar bewijs van diens vaderschap. De andere heeft het niet gedùrfd Pierre iets na te laten. Al had hij verder geen kinderen, tot in de dood hield hij zijn leugens overeind, zijn dood was een meineed.
Zoals hij gekozen had voor een vrouw die hem materieel bij kon staan, zo kon er voor de onbemiddelde moeder van Pierre geen plaats zijn naast hem. Maar hij kon het blijkbaar niet verdragen haar kwijt te zijn.
| |
| |
Door zo in dezelfde buurten rond te hangen, voelt Pierre zich een overlevende; een overlevende is iemand die geen afscheid kan nemen.
Die geschiedenis met die Gambetta was typisch, maar had hij zichzelf toen al door: dat hij niet van Laure weg wilde, dat hij niet bij Laure wilde blijven, dat hij wilde kunnen zijn waar hij niet hoefde te kiezen, daar waar hij niet zou moeten vertrekken - nergens dus?
Dat ‘nergens’ zijn deze straten van zijn vaders en zijn grootvaders geweest. Deze zo vertrouwde straten.
Deze straten zijn een plattegrond van hoe hij ter plaatse getrappeld heeft.
De vrouw die alles nog eens wilde horen heeft hij honderduit verteld over hoe zijn moeder, toen ze een jong meisje was, doorging voor onbeschaamd en ondernemend. Bij een zomerwandeling met enkele vrienden en vriendinnen moesten ze over prikkeldraad zien te komen. De meisjes wisten niet hoe eraan te beginnen, maar zijn moeder tilde haar rok op tot boven haar broekje en ze zwaaide elegant haar been over de draad.
Zulke verhalen gebruikte hij om te pochen over zichzelf.
Of hij nu Pierre is of Willy, hij is niet veranderd. Of men hem nu herkent of niet, hij lijkt op zijn vaders, op zijn moeder ook. En de laatste tijd lacht hij ze vierkant uit, de enge filisters die menen te weten en te moeten vinden dat er op die ouders van hem iets aan te merken viel. - Hij denkt dan aan de verklikkers uit de oorlogsjaren, zoals die niet meer van de tijd zijn.
Hij heeft eens gedroomd dat hij zijn vader vermoordde (het was niet duidelijk over wie het ging). Hij had hem toegetakeld, in stukken gesneden, in een plastic zak gestopt, verborgen onder het bed. Hij was in paniek dat men het lijk zou vinden, dat hij levenslang in de gevangenis zou moeten. Uiteindelijk schoot het hem te binnen dat die vader al lang overleden was. Hij werd wakker.
Hij is misschien wakker geworden uit dat levensgevoel dat van schuld doordrongen was en van de plicht om die schuld in te lossen. Die schuld omdat hij er altijd weer naar verlangde niet te moeten in beweging komen, omdat hij tegelijk weg wou van de plaats waar hij ter beschikking stond, waar hij tenslotte te kijk stond. Met de jaren is in
| |
| |
hem het besef gegroeid dat hij niet schuldig is, niet aan de gang van de wereld, niet aan het ongeluk van Laure, niet aan mislukkingen in het leven van zijn kinderen.
Hij is het land ontvlucht, hij heeft zich eraan onttrokken, aan de vernederende vriendschappen, aan het gezwoeg van zijn jeugdjaren, hij heeft afscheid genomen in plaats van te worden ontslagen. Hij wist dat hij een angstig man is die zichzelf wil bewijzen dat hij wordt geliefd. En dat het in het ouderlijk huis is geweest dat de schildwacht in hein heeft geleerd om de wacht op te trekken, het huis dat hij mee overeind moest houden, het huis waar hij geplaatst was om het alibi te zijn.
Pierre had het nooit gedurfd het risico te lopen dat God zou bestaan terwijl hij in Hem niet zou geloofd hebben. Toen hij het vormsel ontving - ze stonden in twee groepen vooraan in de kerk, de jongens aan een kant, de meisjes aan een kant, in koor declameerden ze hun geloofsbelijdenis - toen heeft hij zijn lippen bewogen zonder mee te doen, hij dacht: als de Russen komen worden wij veroordeeld, maar ik zal mijn geloofsbelijdenis niet hebben afgelegd. Hij moet gemeend hebben dat God die goddelozen in zou lichten over wie aan Hem geen trouw gezworen had.
Zoals hij geen trouw had gezworen, zo heeft hij dat ook steeds verborgen gehouden. ‘Misschien was weglopen soms het enige wat je overbleef.’
Hij heeft het meisje meegenomen, hij heeft het oorlogsgebied achter zich gelaten, hij is helemaal naar het zuiden toe iemand anders gaan zijn. (Hij heeft gedacht: wanneer mijn lichaam in nood zal zijn - ik moet opgenomen en geopereerd worden, anesthesie zal mij volledig weerloos maken, ik zal alle gedachten van me moeten afzetten en me overgeven - dan, op dat moment, wil ik een hand om mijn hand vast te houden, ik wil ogen die mij toelachen: dat zal zij dan zijn.)
Hier is hij terug. Wie herkent hem nog? Een wat simpele zwarte reus die hem ooit heeft bedreigd met een speelgoedpistool. Die houdt hem voor een dubbelganger, of die dubbelganger voor hem. De mensen die hem nog herkennen zien dubbelgangers.
Hij blijft niet. Als hij alles weer gezien heeft neemt hij afscheid. Het echte, het zijne, dat waartoe hem geen regering heeft verplicht.
Elke gelijkenis met natuurlijke personen is toevallig.
|
|