| |
| |
| |
Louis Paul Boon (1912-1979) schreef met De Kapellekensbaan (1953) een revolutionaire roman: een fragmentarisch boek met talrijke vertellers en schrijvers. In Boons woorden is het ‘een roman waarin ge alles holderdebolder uitkeert, kwakt, gelijk een kuip mortel die van een stelling valt’. Boon beoogt ‘het herschrijven van de geschiedenis van het Vlaamse volk’ vanuit kikvorsperspectief, gezien door de ogen van de kleine man, in het industriestadje Aalst. Het personage Boontje vertelt daartoe de geschiedenis van Ondine en Oscar, tussen de opkomst van het socialisme en de Tweede Wereldoorlog. Hij wordt geholpen door bevriende schrijvers, die andere genres uittesten. Zo herschrijft Johan Janssens de verhalen van de vos Reinaert, maakt Mossieu Colson een collageroman met krantenknipsels, geeft de Kantieke Schoolmeester metafictioneel commentaar en schrijft Tippetotje brieven over het leven van de hoge wereld. Over één ding zijn ze het evenwel eens: de wereld glijdt naar een apocalyps, en de revolutie is gedoemd om te mislukken: ‘maar de wereld is ten dode opgeschreven [...] en uw boek komt te laat’.
| |
| |
| |
Maria van Daalen
Oh, maar het einde, het einde - van alles
Het kind zit op de sofa en pulkt er de draden los van het kussen, wiebelend met de benen, de voeten net boven de grond, blote knieën in de te korte versleten broek, zo te wachten, de blik naar de grond gericht, of naar de draad, die nu loskomt uit het rode velours, was ge nog maar zes, of zeven, ge moet wat zeggen, ge hebt al te lang gewacht, maar de woorden zijn u ontvallen toen ge u uzelf herinnerd hebt, als kindeke, ge zit er zwijgend tegenover, boos hadt ge moeten zijn, maar de woede is vervlogen zoals het rood van het ochtendschijnsel zodra de zon boven de horizon is geraakt, ergens moet het nog zijn maar men kan het niet terugvegen met de hand, het is waterdamp in de lucht, zegt johan janssens, nee, de breking, zegt tippetotje, en de kantieke schoolmeester kijkt u wat spottend aan, zijde gij nu een vader? nee, die zijt ge niet, dat weet ge, dit kind is uw voorouder, het is al lang geleden gestorven, de kleine botten moeten zijn opgelost in de warmbruine zavelgrond van uw geboortedorp, ge komt daar nooit meer, al is het hemelsbreed drie kilometer van uw huidige woonplek, de graven zijn donker bemost en de hemel erboven verkleurt nu. En gij ziet almaar door die ene mens die zijn leven in stukken knipt alsof het glas is, en in de scherven weerspiegelt de avond, oranje, rood, bloedrood, men kan er de wereld aan gebeurtenissen in zien, kantelend, spiegelend, uw hand die zich de ene glasscherf nadert en dan de andere verlegt of omkeert, zo is het, als in het water van de sloot breekt het uur, vol mogelijkheden, de ene nog schrikwekkender dan de andere, is het werkelijk uw hand die daarboven de spiegelingen zweeft of houdt de kantieke schoolmeester u een spiegel voor als het oog van de vlieg, zodat ge uw onmacht duizendmaal terug ziet komen, van kanten die ge nooit vermoed had dat gij ze bezat?
Men bezit die mogelijk ook niet, maar men is object van zijn verlangens, zegt tippetotje, en de avond valt, in duizend stukken, keurig ineen te passen, glas van een venster dat uitzag op het forum romanum, in de dagen van olim, hoeveel dagen telt het jaar? zegt johan janssens, en is het u bekend dat men in 1582 tien dagen van de Gregoriaanse kalender heeft overgeslagen? waar zijn die nu - ge knikt, vermoeid, want het blijft opletten, voordat ge het weet schittert het glas in de ogen of snijdt de huid van de hand open, de uwe trilt
| |
| |
en aarzelt boven het stukkende silicium, breekbaar! breekbaar! roept oscarke nerveus van achter, en in een scherf wandelen daar de soldaten de kapellekensbaan binnen, ach wat een aardige jongskes nog, twee aan twee, vier aan vier, netjes en gemoedelijk, ze houden nog net niet elkaars hand vast, kijk, ene heeft een verlepte paardenbloem in zijn knoopsgat en een andere heft neuriënd een lied aan, marie, marie, ik moet u gaan verlaten, twee kinderen staan langs de weg, ze kijken bedrukt want een ervan zoekt zijn oudere broer onder de bestofte, bezwete, onhandig in de onzichtbare maat voortstappende wandelaars, broer is er niet, broer heeft hem in de steek gelaten, er is er wel ene die zijn broer zou willen wezen maar de duisternis lokt, want nog altijd valt de avond,
in een andere scherf is het al purper, met een randje klatergoud op de snede, als van het psalmboek, wie draait de snipper om met de scherpe rand die een bloederig streepje achterlaat tussen de vingers, daar zit zij, ondineke, in een hoek, verstopt want de soldaten hebben haar willen komen halen, één ondineke voor tachtig man, dat moet toch kunnen, 't is allemaal maar verbruiksgoed, het land van de ander, de vrouw van zichzelf, men spelt het uit in stukken en brokken en kloeten totdat het lichaam zomaar uiteenvalt en de ziel spiegelt de bewegingen zonder geluid, erin, eruit, is het mondje open om te eten of om te schreeuwen, men kan het van een scheur in de foto niet gewaarworden, het is zo zacht als glas,
breekbaar! roept ondineke nu ook, nondineke, denkt ge, zij is zo gebruikt dat haar binnenkant versleten is, die zit ook van buiten, bloedrood, ondineke het niet-ding, een on-ding, non-dineke die nu wel het klooster in kan want er is geen eer meer aan te behalen, en eer, daar is een soldaat toch voor, om die te behalen bedoel ik, in stukken en brokken, valt de dikke nacht,
nu wordt het grijs in een andere scherf, oh, het zachte en dekkende grijs dat ons even de ogen sluit voor het godsdode rood, het verschrikkelijk dode rood van de avond, knip toch uw leven open, ondineke! ge zijt er maar mooi klaar mee, met deze bedoelingen, de taal moet vooral klaar wezen, zegt de kantieke schoolmeester, zij bedoelt niks, zij is, let u toch op de betekenissen, dat ze niet wegraken tussen de bladzijden!
maar de eerste scherven stapelen zich ook daar op, ge wordt er niet vrolijk van, waarom hebt ge ook geen vrouw die hier eens goed
| |
| |
poetsen gaat, en ondineke heeft zich verstopt, verbruiksklaar maar schuieren, ho maar, wat wij hier gaan nodig hebben is een scherf met geschiedenis, een liefdesgeschiedenis, zoals die van de galg die zijn nieuwsgierige bezoekers stevig omklemd houdt, hij is er voor, hij is de deur naar een wereld die zij graag eens willen gaan zien, men kan niet zonder wegwijzer tenslotte, en welke kant die opwijst is om het even, als er maar gewezen wordt,
zodat wij gelijk de dappere soldaten, twee aan twee, vier aan vier, neuriënd in de maat kunnen blijven, dat is best moeilijk, zegt mossieu colson van tminnesterie, en ge knikt, vermoeid van al dat lopen, maar zo'n kind langs de kant van de weg, die kunt ge ook op de bek slaan, het huilt toch al bijna als ge het aanziet, of ge neemt het mee achter het laatste vuile huis, heeft het zijn mondje open om u te ontvangen of schreeuwt het de longen uit uw lijf, dat maakt u niet uit, het was uw taal niet, die zit aan een andere scherf gebakken, en hier, op dit gladde oppervlak, kunt ge u niet verstaanbaar maken, ik zal ondineke nog eens roepen,
maar wie er komt is de oude vrouw die misschien uw moeder was, marie, marie, kan ik terugkomen, al is het maar voor negen maanden? zij schudt het hoofd, zij schudt altijd het hoofd, het zit niet vast op de schouders, en zij gaat een kaarsje branden voor onze-liever-vrouwe-van-de-zeven-onmachten, ik ken haar wel, zij heeft voorheen naast johan gewoond, maar nu slaapt zij op de zolder van het pastoorshuis, haar huisje brandde af, zij zocht tussen het rokende puin naar haar dochter die niet helemaal goed was, er lag nog een been en een pop, bevend probeerde zij de stukken aaneen te passen, maar ik dwaal af, zegt marie vandtaalen,
en zo komt er een lichtje aan het venster, en beziet u, bestraalt u, altijd door, alsof ene blauwkatoenen engel uw leven kent en doorneemt en dicht doet en weeral opent als een blik koffie. Een dag, twee dagen en een halve dag. Een tijd, twee tijden... Wie is toch die vrouw die uw leven aan stukken knipt alsof het vlas is? Men kan er een hennepen venstertje mee vlechten, en de andere wereld vloeit naar binnen en iets ervan blijft altijd haken achter de strop. Toen het avond was. Toen het nacht was. Toen de oorlog inviel alsof het de koperblazers waren, van het concertje op het marktplein. Ge stond daar al een hele tijd te kijken, hoe ze rondmarcheerden, ge hadt uw duim in de mond, vijf, zes jaar oud, uw broertje die iets ouder was, hield de arm beschermend
| |
| |
over uw schoudertjes, het was warm en vertrouwd, later droeg hij ook zo'n pak, hij zag er jong en schriel in uit, broertje ik ga u verlaten, zei hij zacht, zal je goed op ons moeder passen? en ge hebt geknikt, omdat het zo'n plechtig moment was, zonder te beseffen wat ge beloofd hadt, en toen de soldaten kwamen zijt ge weggekropen, in het kolenhok, eerst tussen de kippen, omdat het daar warm was totdat ze werden opgejaagd en geslacht, net als uw moeder.
Maar gij verzint dit alles toch maar, zegt bewonderend uw eigen ondineke. Zij is de dubbel van lucette, zij past in de kanten kousen van de bruid van het kasteel, en toch ligt zij nachtelijks in uw bed, en leunt zij nu zacht over uw schouder, heur haar langs uw gezicht en de geur van tussen haar kleine warme borsten, die opstijgt uit de halsopening van haar blouse, kruipt speels langs uw neusvleugels, ge snokt kort, even, en zij veinst het niet te merken. Gij verzint dit alles toch maar, ge zijt toch echt 'ne schrijver, mijn schrijver zijt ge, mijn eigenste, die mij letters op het vlees spelt met de vingers als het van binnen vochtig is als de bedding van de beek, als een riviermond openspoelt in zee.
En dat wat denkt ik in uw hoofd, ik ben, dat wat zegt wanneer het avond is, en morgen, de derde dag, fiat lux, de geest zweefde over de wateren, de hand weefde een patroon boven de scherven, het lichaam zweefde over de veldslag, een ogenblik, voordat het hart brak, en het glas in de ogen bleef steken als een speld in de open huid - al dat is bezig verloren te raken tussen de bladzijden, hoe meer schrift hoe meer er wegraakt, ook een postmodernister vertrapt de scherven terwijl hij ze zich bijeenzoekt om er een kunstwerkje van te lijmen, zijn hart is er niet in, en ge hadt uw ziel lang geleden al eens verkocht, verkwanselt! monkelt uw ondineke speels, zij is zo kwaad nog niet, nee-ee, zij is uw echte ziel, denkt ge als ge haar ziet in haar dun zijden kleedje, zoals zij daar loopt langs de meiwegels vol bloesem en ochtendlicht.
Maar de wereld is oud geworden toen ge even niet hebt opgelet, of het is omdat gij zijt oud geworden, en ge telt de uren en de dagen, en ge zit aan het venster, en kijkt uit op den hout, en daar wandelen mannekens langs, in troepjes, met rommelvolle schoudertassen, en later jonge vrouwen met kleine stille kinderen, en andersdaags veel van die uitgeslapen types met ferme jacks aan en honden die rondhollen willen en zichzelf en hun bazen verstrikken in de leren lijnen.
Ach, en dan komt het kuismeiske langs, marieke vandtaalen, en zij
| |
| |
neemt u het breekbare ongeluk uit handen, en zegt meesmuilend, ge moet dit mij maar even meegeven, grootvâ, ik zal u wel een eindeken voorthelpen, en met al maakt zij u een tasse koffie, en heeft wat eigengebakken appelgebak klaargezet, en in een klinkende blinkende handomdraai de was gedaan en opgehangen buiten, dat het in de lentewind zwiert en zwaait van de kleuren waarvan ge niet wist dat ge de bezitter waart, en kijk, zij heeft al bloemen gezet bij het fotootje van uw eigen ondineke, die 's nachts, lang, o zo lang geleden dat het u niet meer heugen mag, zich versliep tot in de andere wereld, zodat zij nu een eigen wit zerkje heeft tussen de kerkhofblommen. En ge knikt, meer naar u eigen dan naar marieke, die alweer aan haar volgend adres is gegaan, ge buigt het boofd naar de zomer die uitstijgt boven de horizon, totdat ge knikkebollend uw avond verwacht.
En intussen zit ge in uw studeervertrek, en ge ordent uw postzegels. Ge hebt toch een hele keurige verzameling, ondineke twee cents, en ondineke twaalf cents, oscarke negen cents, helaas geen oscarke twaalf cents, dus dat past niet in dezelfde rij als ondineke, de kantieke schoolmeester een stuiver, en vijf stuivers, en zelfs een halve gulden, met een plaatje, zo mooi, 't kon wel een gravure van gustaafke-de-guldene-doré wezen. Ge hebt ook een echte jos joosten, en een hugo bousset, kostbare zegels die men niet op 'n envelop gaat plakken! Uw serie van reubrinkem hebt ge kortelings geruild voor een schone koffiepot, want die was nuttiger in het dagelijks gebruik, ach jawel, ziet u, van reubrinkem, die waren twintig jaar geleden nog goed voor inruil, maar nu kan je die aan geen museum meer kwijt, wat je er ook aan likt.
Weet u wat mijn dochter zegt? Dat het haar niet kan schelen wat ik doe zolang ik het maar doe met passie. En passie is precies wat ik haar heb voorgedaan, voor-ge-leefd moet ik zeggen, de passie die ontbreekt bij dooie prentjes als voornoemd. Een laf prentje is het, en men moet terdege keuzes maken, voor de passie, de rest kan worden weggegeven, dan heeft men er met 'ne schone koffiepot nog 'ne goeie ruil aan. Ach, en 'ne prentje van johan janssens, en een tekening van tippetotje, alles echt, maar geen nazaat die het zal errûhven want nazaten hebt ge niet, niet in deze wereld tenminste.
Dus schenkt ge u nog maar 'ns een goed glas wijn in, van die simpele rode wijn die het langsrijdende wagentje verkoopt, en die telkens net uit het ijzeren mandje van uw van-god-en-de-gezondheidsbedeling- | |
| |
gegeven rollatortje dondert als ge te hard rijdt, wijn die vast wel uit chili komt of uit berbercountry of uit een ander land waar men teveel belasting betaalt voor de terreur van de staat, maar ge zijt al te oud om u zorgen te maken over iets anders dan over al die scherven,
die ge niet meer bijeenraapt, want dit is uw geschiedenis, zij loopt af, zij loopt altijd af, zoals uw adem, en dat is zoals het is, en daarom is het goed, want de wereld, ge zijt er geheel mee content geworden toen uw ondineke u zei ‘als het niet u straks zover is, kom ik weerom, u halen’, toen wist ge dat alle scherven dezelfde spiegeling geven, die van wat achter u ligt, dat is het, die geschiedenis,
en ge hebt geen vrees meer. Wat voor u is, in het kapotte spiegelglas, dat is het, alles, uw schedel en de botten, en de aanstaande verrotting van het vlees, en de stilte van lichaam dat oplossen gaat in aarde en daar nog eeuwen mee bezig zijn zal. Wat een rust. Wat een rust. Wat een rust.
|
|