| |
| |
| |
Een ‘onboek’, oordeelde Nescio over De Avonden (1947), het sterk autobiografische romandebuut van Gerard Reve (1923-2006). In dit winterverhaal legt de volksschrijver de kiem voor wat later het ‘revisme’ zou gaan heten: een leer van liefde en dood, die bestaat uit een wonderlijk amalgaam van religieuze, mystieke en sadomasochistische elementen. We volgen de mislukte gymnasiast Frits van Egters tijdens de laatste tien dagen van 1946. Zijn lotgevallen behelzen weinig opzienbarends. Frits ontwaakt, eet, werkt, bezoekt vrienden en gaat weer slapen. De vele plechtstatige, zwartkomische conversaties met zijn vrienden gaan over dood, ziekte, verval en fysieke tekortkomingen waarbij (vroegtijdige) kaalhoofdigheid tot Frits' favorieten behoort. Zijn kleinburgerlijke ouders, bij wie hij inwoont, slaat hij met een mengeling van afschuw en medelijden gade. Bovenal lijkt de held van deze geschiedenis bezig met het bezweren van een psychische crisis, hij lijkt de last van een teleurgestelde naoorlogse generatie op zijn schouders te dragen.
Maar hoe hard dit boek ook overkorst, genadeloos is het beslist niet, getuige alleen al de beroemde slotpassage van de roman: ‘Hij zoog de borst vol adem en stapte in bed. “Het is gezien,” mompelde hij, “het is niet onopgemerkt gebleven.” Hij strekte zich uit en viel in een diepe slaap.’
| |
| |
| |
Hans van Wetering
XI
Toen hij midden in de nacht wakker werd, lagen de dekens half op de grond. ‘Daar is het van’, dacht Frits bij zichzelf, ‘natuurlijk, het is de koude’. Aan de sterkte van het licht probeerde hij vast te stellen hoe laat het was. Ochtend kon het niet zijn. ‘Heb ik gedroomd?’ Hij draaide zich om en sliep weer in. Hij liep over het ijs en was onderweg naar een feest. Van ver af waren de lichten te zien. Hij kon het geschreeuw van de mensen al horen. Gesneeuwd had het niet. De winterlucht was doorzichtig en ijl. Iemand haalde hem in en zei dat ze uit moesten kijken voor de poezenverzamelaars. ‘Poezenverzamelaars’, mompelde Frits, ‘het is wat’. Hij zag hoe de man, die twee keer zo groot leek als hijzelf, met enorme passen voor hein uitsnelde. ‘Als ik door blijf lopen in dit tempo’, zei hij in zichzelf, ‘kom ik nooit op tijd.’ Het kwam hem voor of zijn voeten zich bij elke stap dieper vastzogen in het ijs, alsof hij, als een kikker of enig ander reptiel, over bijzondere zuignappen beschikte. ‘Het is een voordeel’, zei hij in zichzelf, ‘en toch heeft het geen betekenis.’ ‘Het is niets’, zei hij tegen de mensen die zich nu om hem heen verzamelden en hem het lopen bemoeilijkten. Gingen zij dan ook allemaal naar het feest? Hij bemerkte dat de mensen verschillende formaten hadden. Er waren er die tot net onder zijn arm reikten, anderen waren twee keer zo groot als hij. Dit was hem niet eerder opgevallen. Een mannetje dat net tot aan zijn knieën kwam, duwde hem vooruit. ‘Wat is het voor een feest?’ hoorde hij zichzelf vragen. ‘Het is het eindefeest van de poezenverzamelaars’, antwoordde iemand. Hij was in een gebouw nu. Het leek op een warenhuis, maar de schappen waren leeg. Het scheen niemand te storen. Hij liep door de gangen, en vroeg naar de uitgang. ‘Ik moet naar het feest’, zei hij,
‘dat is toch bekend! Ik moet naar het feest!’ Aan de andere zijde van het warenhuis was een groot tumult ontstaan. Iemand schreeuwde: ‘in de oorlog is alles omgekeerd, zeker in een oude oorlog.’ Een menigte kwam zijn kant op, en tussen het gebrul door hoorde hij zijn naam: ‘Egters! Frits!’ Hij schrok wakker en wreef de slaap uit zijn ogen. Hij probeerde zich zijn droom te herinneren, maar werd gestoord door een geluid van straat. ‘Frits, het is Maurits, kun je opendoen?’
Frits stapte uit bed, deed de slaapkamerdeur open, en liep op zijn tenen de gang door, naar de voordeur. Terwijl hij de zijkamer passeerde, hoorde hij vanuit de slaapkamer van zijn ouders enig
| |
| |
gestommel. ‘Wat is daar weer?’ riep zijn vader. ‘Vreemd’, dacht Frits, ‘overdag, als het moet, hoort hij niets, en wanneer het overbodig is, werken de organen wel. Gods wegen zijn ondoorgrondelijk.’ ‘Het is niets vader’, riep hij naar achteren, ‘het is je zoon, die niet deugen wil.’ ‘Wat?’ riep zijn vader. ‘Het is niets’, riep hij nogmaals, iets harder nu, ‘oudejaarsrumoer, dat is al, welterusten vader.’ Hij liep door en deed zachtjes de deur van het slot. Beneden stond Maurits. Hij had een groot valies bij zich, iets tussen tas en koffer in, het stond naast hem op de stoep. ‘Kan ik hier schuilen?’, vroeg hij, ‘er zijn dingen gebeurd. Ik zal het je wel vertellen, maar niet nu.’ Hij keek om zich heen in de verlaten straat, alsof hij zeker wilde maken dat niemand hem was gevolgd. ‘Op dit uur ziet hij er met zijn lapje bepaald luguber uit’, dacht Frits, ‘een eerste klas vogelverschrikker, maar er is niets aan te doen, we zullen hem binnen moeten laten.’ Hij wenkte Maurits boven te komen. ‘Kom’, zei hij met gedempte stem, ‘maar zachtjes, want hier slapen eerbare mensen.’
Toen Frits de deur van zijn kamer achter zich dicht had gedaan, nam Maurits de kleine spiegel van de muur. ‘Is dit hem?’ Frits knikte. ‘Ga zitten’, zei hij, en wees naar de stoel bij de schrijftafel, ‘maar we adviseren u de jas aan te houden, het is hier bepaald fris.’ Zelf nam hij plaats op bed, de losliggende deken sloeg hij over zijn knieën. ‘Wat brengt u hier, heer Duivenis?’ Maurits draaide zich een kwart slag, in de richting van het raam, trok de overgordijnen iets uiteen en keek naar buiten. ‘Het weer houdt niet over’, zei hij ten slotte, ‘het zal voorlopig weinig opklaren, de mist is hardnekkig.’ ‘En de koffer?’ Frits wees op het groezelige valies. ‘Heeft je schurkachtige natuur weer eens opgespeeld? Is het die kwestie met Lande?’ Maurits maakte een afwerend gebaar. ‘Je hebt toch echt niet gezegd dat ik een gevaarlijke, misdadige natuur heb?’, vroeg hij, ‘dat ik tot alles in staat ben?’ ‘Dit onderwerp hebben wel al eens behandeld’, dacht Frits, ‘met onduidelijke uitkomst.’ ‘Je bent een ingewikkeld geval’, antwoordde hij, terwijl hij zag hoe een pissebed langzaam in de richting bewoog van de kleine spiegel die Maurits vóór zich op de schrijftafel tegen de muur had gezet, ‘een oppassend burger zouden we je niet willen noemen, wat niet wegneemt dat er groter schurken rondlopen, te denken valt aan seriemoordenaars en nietsontziende pederasten, al zou dat nog op je weg kunnen liggen.’ ‘Eens kijken hoe hij dat opneemt’, zei hij bij zichzelf. Maurits reageerde niet en keek afwezig in de spiegel. ‘Wat
| |
| |
vind je van mijn uiterlijk?’, vroeg hij na enige tijd, ‘hoe is mijn hoofd? Ik heb het niet geschoren, zoals je ziet.’ Frits zweeg en probeerde zich voor te stellen in welke richting het pissebed zich achter de spiegel had voortbewogen. ‘En wat denk je nou precies als ik hier zo kom aanzetten?’, vervolgde Maurits, ‘heb je de pest in? Denk je, die Duivenis, dat is een idioot, maar hij komt steeds terug, als onkruid? Denk je, er is niets aan te doen, ik heb me erbij neer te leggen, dat zijn hoofd zo nu en dan opduikt?’ Frits pakte het speelgoedkonijn van het voeteneind, en wierp het rakelings voor Maurits langs op de schrijftafel. ‘En dus’, zei hij, ‘kwam je hier om net volk uit bed te bellen. Wat zit er in de koffer?’ Maurits schudde het hoofd. ‘Vooruit’, zei Frits, ‘moeilijk is het niet.’ Hij verhief zijn stem enigszins en declameerde op gedragen toon: ‘Lieve mensen, we zijn hier bijeen op dit verboden uur om onze goede vriend de heer Duivenis bij te staan, laat ons gedenken wie zwak van vlees is, laat erbarmen gelden voor hen die van het onheil geen weet hebben.’ ‘Ik ben je broer tegengekomen’, zei Maurits. ‘Heel goed’, antwoordde Frits, ‘mijn broer die alles weet, en nog deugen wil op de koop toe, de Here zij geloofd. Was er een boodschap?’ ‘Hij deed of hij mij niet kende’, zei Maurits, ‘het was in het Wespennest.’ ‘Je was daar natuurlijk weer aan het kijken of er iets te halen viel’, zei Frits. ‘Nee, zo gek ben ik niet’, zei Maurits, ‘het is beter om van particulieren weg te nemen, dat geeft meer voldoening.’ ‘Natuurlijk’, zei Frits, ‘natuurlijk, we hebben het hier tenslotte over een ziekelijke afwijking, een neiging die geen grond kent in honger of andersoortig gebrek. Is het de spanning die maakt dat
je opgewonden raakt? Is het de kans betrapt te worden? Ontwikkelt zich slijm in de mond wanneer je er aan denkt langdurig ondervraagd te worden in kleine, donkere kamertjes, door onbarmhartige muilezels met wratten onder de ogen, die je de slaap niet gunnen, zodat je gaat hallucineren, over die ezels en die wratten en over God weet wat nog meer, is dat het, nou, nou?’ ‘Zo’, dacht Frits bij zichzelf, ‘een begin is gemaakt, eens zien wat er gebeurt.’ ‘Het is de spanning’, mompelde Maurits, ‘ja, dat is het fijnste. Kan ik hier pissen?’ ‘Dat zal niet gaan’, antwoordde Frits, ‘op dit uur.’ ‘In ieder geval niet laten pissen’, dacht hij, ‘anders stapt hij nooit op.’ ‘Verdomme’, zei Maurits, ‘had je het al gehoord van Walter Graafse?’ Frits schudde het hoofd. ‘Zijn gezicht zit vol gaten, alsof een worm zich door de huid heeft gevreten. Het heeft iets van een aardappel nu.’ ‘Het komt van het eten’, zei Frits, ‘de juiste verhoudingen moeten
| |
| |
betracht worden, op straffe van gruwelijke ellende, dat is bekend. Veel groente en weinig aardappelen, dat eet voor een man niet zo lekker. Het geheim schuilt in kleine dingen.’ ‘Ik ben alleen’, zei Frits in zichzelf, ‘ik praat met iemand die niet bestaat. Wat ik zeg heeft geen betekenis.’ ‘Als ik een kat zou hebben’, hoorde hij Maurits doorpraten, ‘zou ik zijn nagels steeds net te kort afknippen, zodat hij moeilijk ging lopen en bij elke beweging miauwde.’ ‘Heel goed’, zei Frits, ‘het is afdoende. Toch overtuigt het niet. Daarvoor ontbreekt de inspiratie. Bovendien is bekend dat kattennagels zich lastig knippen laten. Niet zelden wordt bij deze handeling uitgeschoten en is verminking van een of meerdere lichaamsdelen een feit.’ ‘Louis heeft een kat’, dacht Frits, ‘of eigenlijk ook niet.’ ‘Louis zegt dat boven de veertig alles uitgeroeid moet’, ging hij verder, ‘de lucht is vaak niet om te harden. Het is iets met de zuurtegraad. Die neemt toe met de jaren. Daar is geen kruid tegen gewassen.’ ‘Waarom zeg ik dit’, dacht hij, ‘waarom in Godsnaam?’ ‘Kleine oneffenheden zijn vaak de voorbode van onherroepelijk verval. De gemeenste ziektes kondigen zich aan als beste vrienden. Sta mij toe, heer Duivenis, op dit ontuchtig uur naar de staat van uw gezondheid te informeren. Nu lijkt er wellicht nog weinig aan de hand, afgezien van het oog dan, en de misdadige aanleg, die zonder meer ziekelijk genoemd kan worden, maar in het diepste verborgene doet het bederf zijn geduldig werk. Hoe we zullen eindigen, waar het lot ons heen zal voeren, het is voorbestemd. Er worden ons tekenen gegeven, de haargrens, de kleur van de huid vlak achter de oren, het oogwit. Het is overal. Goedbeschouwd zijn er geen raadsels, voor wie zien wil.’
‘Hoe zal ik dan eindigen?’, vroeg Maurits, ‘Kun je me dat zeggen? Is daar iets van bekend?’ ‘Dat is geen gemakkelijke vraag’, zei Frits, ‘maar laten we een poging doen.’ Hij ging iets meer rechtop zitten, en trok de dekens tot aan zijn kin. ‘Je wordt een plant. Dat zal gebeuren. Je zit voor het raam en kijkt naar buiten. Waarschijnlijk is daar een weiland. Er grazen koeien. Het verpleegziekenhuis heet Avondvrede, of werd vernoemd naar een of andere heilige van het tweede garnituur. In de kamer naast je zit een vrouw, met vertrokken mond, als een paard met te nauw bemeten bit. Wanneer ze kwaad is, schuimt het onbedaarlijk. Het spat alle kanten op. Soms slaat ze minuten lang met haar hoofd tegen de muur, om de zuster te pesten. Op die avonden is het lastig inslapen.’ ‘Dit is een mooie oefening’, dacht Frits, ‘nu
| |
| |
komen we ergens. Alles beter dan de stilte.’
‘Maar hoe zit ik er dan bij?’, vroeg Maurits, ‘ben ik nog toonbaar?’ ‘Nu goed, laten we niet te lang bij de bijzaken verwijlen’, zei Frits, ‘het uur is gevorderd, we moeten ter zake komen.’ ‘Daar lig je, of tenminste, het is eerder een achterovergelegen zitten. In de rug enige kussens, om te voorkomen dat slijm de luchtwegen verstopt. Het is een stoel met wieltjes. Je kijkt naar buiten, hele dagen, zonder iets te zien. Misschien ben je ook wel vastgebonden in de stoel, met lusjes om enkels en bovenarmen, om te voorkomen dat je er uit valt. Je wordt argwanend, boosaardig, dat is nu eenmaal de bloem van de ouderdom. En om de paar dagen wordt je geschoren, anders is het teveel gedoe.’ ‘En verder?’, vroeg Maurits, ‘hoe ben ik er verder aan toe, laat ik het lopen?’ ‘Je hebt een servet voor’, zei Frits, ‘dat spreekt voor zich. De zuster komt eens in het uur het kwijl afvegen, omdat daar nu eenmaal één keer per uur voor staat, en misschien kende de zuster je ook wel van buiten, of kende ze iemand die jou kende, wat natuurlijk slechte berichten opleverde. Laat ons zien, de zuster heet Veldkamp. Daar is niets tegen te doen. Het is een goede vrouw, maar met gruwelijk verdriet in de familie. Door noodlottig ongeval heeft zij haar dierbaren verloren. Waarschijnlijk iets met een automobiel. Een bestuurder met te veel drank op, een verkeerde inschatting is zo gemaakt, het verkeer wordt tenslotte almaar drukker. Ze kan niet verdragen dat zij het als enige heeft gered. Je moet het de mens maar te doen geven. En door schuldgevoel gekweld komt ze van lieverlede in het verpleegziekenhuis te werken, waar ze zich in een engel der wrake ontpopt.’ ‘Dat is mooi gezegd’, dacht Frits, ‘eens kijken of het kwartje valt.’ ‘Engel der wrake?’ Maurits had de mond iets open. Het kwam Frits voor of er slijmdraden
hingen, iets dat hem niet eerder was opgevallen, maar het kon er nog wel bij. ‘Ja’, zei hij, ‘we moeten hierbij bijvoorbeeld denken aan luiers die rondslingeren en een geweldige stank teweegbrengen. In het begin gaat het nog wel, maar naarmate haar levensdagen vorderen krijgt de zuster geweldig de pest in. Waren we al bij het punt aangeland waar je zeep eet?’ ‘Nee’, zei Maurits, ‘ik geloof het niet.’ ‘Dat is niet het slechtste deel’, zei Frits, ‘eens kijken, je eet nog met smaak, maar weet niets meer. Zo gaat het. Het is opletten geblazen. Je eet wat binnen handbereik komt: zeep, kaarsvet, papier. De zuster ziet erop toe dat je steeds genoeg hebt. Groot zijn Zijn werken, de Here is genadig.’ ‘Krijg ik nooit bezoek?’, vroeg Maurits, ‘Is er niemand?’ ‘We zien niemand’,
| |
| |
zei Frits, ‘het is ook geen verheffend gezicht, laten we de dingen bij hun naam noemen, er is al genoeg gezwets in de wereld. Misschien is er een bekende die eens in de zoveel tijd langskomt, om te zien of het sterven vordert. Men weet immers nooit wat de bedelaar nog in zijn sok verstopt houdt.’ ‘En verder is er niemand?’, vroeg Maurits. ‘Nu ja’, zei Frits, ‘enig mededogen is op zijn plaats. Er is een buurman die wel eens per ongeluk je kamer in loopt. “De zweer voedt zich met de ziel, als een parasiet, en holt de ziel uit, tot er alleen nog zweer is.” Dat zegt hij dan. Want dat zegt hij de hele dag door. Het zijn de laatste woorden die hij tot zijn beschikking heeft. Hij is echt het zonnetje in huis.’ ‘En verder?’, vroeg Maurits. ‘Er is ook iemand die eens in de week langskomt om de nagels te knippen’, zei Frits, ‘met een koffertje en allerlei tangen en vijlen. Het gebeurt wel dat het misloopt. Omdat zij naar buiten kijkt, of omdat je een onwillekeurige schopbeweging maakt. De zuster vergeet wel eens een lusje.’ Frits keek hem scherp aan. ‘Daarbij is het haar een probleem, wat te verwachten viel. Het is geen volledige kaalheid, er is nog begroeiing, maar de schedel is zichtbaar. Vooral de ouderdomsvlekken zijn storend. Die barsten open. En pleisters wordt afgeraden vanwege de haarwortels, die minder stevig zijn. Bij het vervangen gaat veel verloren. Maar als dat het ergste is.’ ‘Nu gaat hij het vragen’, zei Frits in zichzelf terwijl hij Maurits scherp opnam, ‘let op.’ ‘Wat is er erger dan... nou, nou?’
Frits maakte een afwerend gebaar. ‘Stervenden hebben een heel scherp gehoor’, zei hij, ‘dat wordt in den regel wel vergeten. Als de ogen dicht zijn, denkt men het ergste achter de rug te hebben. Dan worden de stemmen alweer luider en gaat men over tot de orde van de dag. Terwijl de stervende alles nog haarfijn in zich opneemt. Daar is onderzoek van bekend. Een stervende ontgaat niets, alsof ze zo op het laatst nog even de rekening opmaken, en zich daarbij geen kleine verschrijvingen toestaan. Hoe het komt weet men niet. De wetenschap staat voor een raadsel. Experimenten met dieren zijn aangekondigd en onderweg, maar brachten nog geen uitsluitsel.’ ‘Halleluja’, zei Frits in zichzelf erachteraan, ‘waarom blijft hij zitten? Waarom?’ ‘Misschien dat het met de oren te maken heeft’, zei Maurits. ‘Zie ons hier, O Heer’, dacht Frits bij zichzelf, ‘vanuit de duisternis roepen wij tot U. Komt er nog iets of is de zaak hiermee volbracht?’ Hij stond op en keek vanuit zijn ooghoek naar Maurits die in gedachten verzonken scheen. Het was bijna vier uur, zag hij op zijn horloge dat aan de spijker hing. Het
| |
| |
zou niet duren of het werd licht. Hij voelde zijn ogen vochtig worden. ‘De oren’, zei Frits, ‘daar hebben we iets moois bij de hand.’ ‘De oren...’ Hij wilde iets zeggen, zag toen zijn vader voor zich, in diens overjas, bij de kachel, en voelde zich plotseling hondsmoe. ‘Het is niets’, zei hij ten slotte, ‘laten we stil zijn, mijn vader slaapt licht, het is een gevoelige natuur.’ ‘Waarom gaat hij niet weg’, dacht Frits, ‘waarom in Godsnaam gaat hij niet weg?’ ‘Soms heb je nog een helder moment’, zei Frits, ‘dan zeg je dingen als: “als ik definitief naar bed ga, wil ik mijn poezenpyjama aan.” Daarna val je meteen terug in je sluimer. Het verval is overal, er is geen reden tot ondankbaarheid.’
‘Heb je wat te drinken’, vroeg Maurits. ‘Misschien dat er nog Appelbessen is’, dacht Frits, misschien dat iets bewaard is gebleven. Het is niet ondenkbaar, noch is het waarschijnlijk.’ ‘Nee’, zei hij, ‘op dit uur, zo moeten wij tot onze spijt meedelen, wordt in Huize Egters niet meer geschonken.’ Frits liep op de schrijftafel toe, pakte de fles levertraan en hield die Maurits voor. ‘Het is van een uitzonderlijk goed jaar, we mogen ons niet ondankbaar tonen.’ ‘Nee, dank je’, zei Maurits en maakte een afwerend gebaar. ‘Is er anders iets te eten?’ Hij keek op naar Frits die nu vlak naast hem stond en zei: ‘Is het erg om ongelukkig te zijn? Ligt het aan mijzelf denk je?’ ‘Stokvis met aardappelen’, dacht Frits, ‘dat kan ik hem wel geven. Het is van de andere dag, dus het zal nog te eten zijn, het bederf zal zich nog schuilhouden.’ ‘Nee’, zei hij, ‘er is niets te eten, de keuken is gesloten, laten we ons vermannen.’ ‘Wat moeten we in Godsnaam meer zeggen’, dacht Frits, ‘waarom gaat hij niet? Waarom moet dit gebeuren?’
‘Je bent gek op poezenplaatjes’, zei hij toen hij zag dat Maurits geen aanstalten maakte om te gaan, ‘dat is het. Of de zuster denkt dat je gek bent op poezenplaatjes. Ze heeft in ieder geval iedereen wijsgemaakt dat je poezenliefhebber bent. “Maurits is gek op poezen”, zegt ze tegen wie maar horen wil, “het is zo fijn iets voor de mensen te kunnen betekenen.”’ Frits keek naar het raam. De ochtend was ingetreden. Door een kier in de overgordijnen sijpelde het eerste licht binnen. ‘Het zal guur zijn vandaag’, zei Maurits, terwijl hij zich aarzelend oprichtte uit de stoel. ‘Ja’, mompelde Frits, ‘je bent alleen, er is niemand, wie komt blijft onopgemerkt, zo is het.’ Er viel een stilte, toen stond Maurits op. ‘Ik ga maar’, zei hij. ‘Geen hand’, dacht Frits terwijl hij van het bed opstond, ‘hier zeker niet.’ ‘Vergeet de koffer niet’, zei hij, ‘je weet maar nooit.’
| |
| |
‘Dat hebben we weer gehad’, zei Frits bij zichzelf, toen hij even later de voordeur achter Maurits dicht had gedaan. Terug in zijn kamer schoof hij de overgordijnen even uit elkaar om zeker te maken dat de straat leeg was. De hemel was effen en had een vuile gele tint. Op het eerste gezicht leek niets te ontbreken. Hij nam de spiegel van de schrijftafel, en hing deze terug aan de muur. ‘De mond hangt enigszins scheef naar beneden’, zei hij in zichzelf, ‘de onderlip puilt, maar nog zijn de tekenen niet ongunstig.’ Hij liep naar de schrijftafel, pakte het konijn en kroop onder de dekens. ‘In Godsnaam niet oud worden’, dacht hij, ‘God vergeve me.’ ‘Niet oud worden, konijn’, zei hij zachtjes, ‘niet oud worden, hoor.’ Hij streelde het beest over de kop, pakte het vervolgens met de linkerhand stevig om het middel vast, en trok met een krachtige ruk de kop van de romp. ‘Alles is verloren’, zei hij in zichzelf, terwijl hij voelde hoe de tranen in hem opwelden. Hij strekte zich uit en staarde naar het plafond. Er restte niets dan te wachten tot de slaap zich aandiende.
|
|