| |
| |
| |
Marc Kregting
S.S.T.T.: Knapperig als de takjes van haar gedachten
1
Op de site van een realityprogramma zag ik deze etherische still, inclusief bijschrift:
Together we'll stare into silence
And we'll try to imagine what it looks like
Yeah, we'll try to imagine what silence looks like
Waarom bleef mijn blik hieraan haken? De clou is natuurlijk niet óf de druppel van de tak zal vallen, maar wanneer precies. In combinatie met het onderschrift luidt dan de vraag wanneer de stilte wordt doorbroken. Die vraag is echter bijna een fait accompli geworden in het even gecultiveerde als geïndustrialiseerde westerse bestaan. Ik kan me beter bepalen tot de verhouding tussen afbeelding en de tekst.
Ook bij een still van een televisiecamera ga ik graag uit van de minimale aanname dat de werkelijkheid geen kitsch is. Voor mij blijft de afbeelding van deze tak en deze druppel uniek maar, het zij erkend, ik moet er talloze soortgelijke van in mijn geheugen hebben zitten. Het zal dus het onderschrift zijn geweest, dat het scrollwieltje onder mijn hand halt deed houden. Of het nu daadwerkelijk aan de tekst lag of aan het ritme ervan valt niet te achterhalen - feit is dat ik de regels meteen kon thuisbrengen als slotfragment uit een popsong.
En ik was ontroerd.
Maar wat is dat nu helemaal? Laat ik mijn eigen opsporingsambtenaar spelen in een kleine poging tot reconstructie.
| |
2
Allereerst zocht ik na wat de muziek precies aan taal heeft opgeleverd. Dit blijkt kleine afwijkingen te vertonen ten opzichte van hetgeen de webredacteur van dienst had ingetypt:
And Together We'll Stare Into Silence
And We'll Try 2 Imagine What It Looks Like
Yeah, We'll Try 2 Imagine What, What Silence Looks Like
| |
| |
Alle woorden beginnen in het origineel met een hoofdletter. Dat heeft iets kinderlijks, al zegt mijn sufgetrainde leesblik dat ze zo meer zelfstandigheid én isolement krijgen. Daarnaast valt de spelling van ‘to’ als ‘2’ op. Ze spiegelt de manier waarop het tweetal personen dat ‘We’ besloten houdt, voordien in de taal was uitgesplitst: in een rechtstandige ‘I’ en een ‘U’ (die conform deze spelling uit ‘You’ is voortgekomen). Die laatste zet de toegezongene schier ongenaakbaar op een troon, en de heilbrenger kan in die ene, typografisch open, letter gieten wat hij wil. In het Nederlands zeggen we dat de stilte, die aan het slot van de song wordt uitgeduid, zwanger is. Ze kan betekenissen baren.
Met dit projectieschema in het achterhoofd keer ik terug naar de afbeelding. Welk onderdeel rijmt met de stilte: de tak of de druppel? Terstond opteer ik voor de druppel, omdat ze fysiek bol staat. Die intuïtieve keuze wordt misschien ondersteund door een fameus gedicht van een vroegtwintigste-eeuwse Noord-Nederlandse dichter, over wijn die wordt geplengd in de zee: ‘daar kleurt de druppel uit den kelk gevloten / den Oceaan; een enkle pereling/ doordringt de gansche helderheid en deelt / haar wezen mede aan de verste stranden; den diepsten bodem’.
Een schitterende gedachte eigenlijk. Zelfs het geringste heeft invloed op het bestel, in een proces dat onstuitbaar is. Dit dunkt me ook een troostende gedachte voor de meerderheid van de sinds december 2005 meer dan 6,5 miljard koppen tellende wereldbevolking - voor diegenen onder hen die zich, bij een reflectie of bij puur fysiek onbehagen, machteloos weten vanwege een gebrek aan financiële middelen, aan opleidingsmogelijkheden en wat dies meer. Het gegeven dát zij bestaan en dus altijd actie zullen ondernemen of juist niet, kan in principe door de hele wereld worden gevoeld.
Maar is dit dan niet meteen een dwaze want al te nobele gedachte? Kan ik niet pas spreken van ‘invloed’ wanneer die is geregistreerd, door naasten dus, of door de nog veel grotere buitenwereld, dus door media opgepikt? In hoeverre leven mensen in een groep, of hebben daar, al dan niet virtueel, toegang toe? Een veelklinkende diagnose over de westerse wereld luidt dat informatie ampel beschikbaar mag zijn, maar dat ze in de praktijk individualisme bewerkstelligt. Door de hulp van computers hoeft het huis amper verlaten te worden, men leeft meer naast dan met elkaar. Dat noopt sommigen tot een fernweh,
| |
| |
waarbij met name het technologisch minder ontwikkelde deel van het oosten en het zuiden gemeenschappen zou herbergen die van hun zwakte hun kracht hebben gemaakt: zij moeten sámen sterk zijn, in een praktisch verbond. Wel worden die oorden als vakantiebestemming bezocht en kunnen ze dus op elk moment vaarwel gezegd. Andersom verloopt die beweging aanzienlijk lastiger, want zoals een econoom een paar jaar terug stelde: ‘Vrije kapitaalstromen gaan gepaard met stringente beperkingen van migratiestromen.’
Duidelijk is in elk geval dat de druppel van de dichter alvast met stilte te verbinden valt.
Waarschijnlijk sluit ik nu, door mijn keuze en door mijn doorredeneren met het accent op de mens in plaats van op de natuur, een deel van de afbeelding uit. Dus, hoe zit het eigenlijk met de tak? Een vroegnegentiende-eeuwse Franse schrijver heeft eens verhaald van een kale boomtak die door mensen uit Salzburg in een verlaten zoutmijnschacht werd gegooid, om drie maanden later, bij het bovenhalen, bezet te zijn door ‘fonkelende diamanten’. De schrijver gebruikte dat fenomeen, dat scheikundig op een of andere manier net wat geloofwaardiger overkomt dan dat van de druppel in zee, om liefde te vergelijken met een geestelijke kristallisatie, waarbij iedere gebeurtenis steeds opnieuw zou bewijzen dat de geliefde volmaakt is.
Net als bij het druppelgedicht ontwaar ik hier in laatste instantie geloof. Sterker, mijn door teksten geperverteerde brein doet het verhaal denken aan dat van een katholieke, Noord-Nederlandse auteur, een eeuw later, van wie alvast één sprookje vaste prik was bij roomse pogingen om door middel van lowbrow elementen het in de mis het tij van de secularisatie te keren. In dat sprookje acteert een bramenplukker, die zijn geluk niet op kan als hij zich in het ochtendlijk bos bijvoorbeeld omringd ziet door parels. Een reiziger krijgt lucht van deze weelde, althans van des bramenplukkers bezielde verhalen erover. Hij waarschuwt de autoriteiten van een nabijgelegen stad, en een heel volk komt naar het bos om niet eens zozeer in de rijkdom te kunnen delen, als wel om die voor zich te kunnen opeisen. Maar al die mensen zien het bos op een ochtend in een reëel licht: de parels blijken dauwdruppels.
Het hout heeft me via een glinsterend motief toch weer naar het water geleid. En daarbij is stilte de pointe gebleven, want uit wraak voor het bedrog knoopten de mensen de bramenplukker op aan een
| |
| |
boom, die naar zijn inzicht een magnifieke zuil was. Het verhaal zal op een aangename manier leerzaam of bezinnend bedoeld zijn en wellicht verloopt dat conform een idee dat poëzie aankleeft. Naakte cijfers inzake de motieven lijken dat idee te bevestigen: op Internet geeft ‘poëzie-stilte’ 161.000 treffers tegenover ‘poëzie-lawaai’ 21.500. Mijn these luidt vervolgens dat hoe nietiger het verdichte object uit de werkelijkheid is, des te pregnanter het effect zal zijn, al was het omdat een Zuid-Nederlandse voorloper van de druppeldichter, een priester nota bene, reeds heeft gesteld: ‘Zoo blij en is mijn ziele niet,/ maar zeven maal zoo blij,/ wanneer ik, moe en mat, geniet/ een dreupel poësij’. Hier biedt Internet voor de gebruikte motieven geen eenduidig uitsluitsel: ‘poëzie-tak’ reikt weliswaar tot 821.000 treffers tegenover 159.000 voor ‘poëzie-boom’, maar ‘poëzie-druppel’ legt het met 40.700 af tegen 268.000 voor poëzie-zee.
Nader onderzoek lijkt gewenst.
| |
3
Als ik een programmatisch gedicht uit de moderne Noord-Nederlandse poëzie in de jaren vijftig volg, heeft het onderschrift bij de afbeelding uit het realityprogramma mij iets geleerd over mijn sterfelijkheid:
Elk woord dat wordt geschreven
is een aanslag op de ouderdom.
Tenslotte wint de dood, jazeker,
maar de dood is slechts de stilte in de zaal,
nadat het laatste woord geklonken heeft.
De dood is een ontroering.
Zoals me dat vaker gebeurt bij programmatische gedichten, begrijp ik niet helemaal wat er precies wordt geambieerd. Hier heerst vermoedelijk optimisme over de mogelijkheden van de taal, in het genre poëzie, waarmee de werdegang van vlees en bloed kan gestuit. De dichter erkent dan wel dat het woord, jazeker, uiteindelijk niet tegen de werkelijkheid is opgewassen, zijn verzet heeft zich tot op het allerlaatst gemanifesteerd. Hij was jong toen hij dit schreef. Opmerkelijk is voor mij vooral dat de stilte in een retorische context wordt geplaatst, in
| |
| |
een zaal namelijk, waarmee geen crematorium of kerk bedoeld zal zijn maar een concertruimte. De dichter ziet zich dus uitdrukkelijk voor publiek gesteld dat hij kan bespelen, nadrukkelijk ook door te schrijven. Mogelijk ziet hij zelfs al, wat kwaadaardig geredeneerd, zijn literair testament, zijn naleven. Die gedachte, of tenminste de wens die eraan ten grondslag ligt, is heel wat eeuwen ouder; in een lierzang schreef een Romeinse dichter, aan de bedelstok geraakt door burgeroorlogen, Exigi monumentum aere per ennius (een gedenkteken, duurzamer dan brons, heb ik voor mij opgericht).
Wel bevindt de dichter, de Nederlander dus, zich tussen de mensen, wat ‘klopt’ met de artistieke revolutie die hij juist met wat vrienden had ontketend. En die was ook begrijpelijk voor de tijd waarin het gedicht speelt, vlak na de Tweede Wereldoorlog: eindelijk wilden individuen hun rechten opeisen tegen burgerlijk geachte samenlevingen wier zonder veel gemor in de praktijk gebrachte ideologieën louter brandschatting en dood teweeg hadden gebracht. Het punt van dat slaafse volgen zal voor de dichter en zijn vrienden hebben gewogen. Misschien was het meteen christelijk, omdat de bijbel had gezegd dat zalig zijn de armen van geest - van eigen wil. Daartegenover stelden de kunstmannen, conform de gedebiteerde opvatting dat stilte pas klinkt na het laatste woord, de ervaring van het, toen nog verzuilde, heden. Via de achterdeur komt daarmee toch een metafysica binnen, als ik de redenatie van een middeleeuwse mysticus parafraseer. Deze had de zaligheid van de armen van geest zo uitgelegd dat zij ontvankelijk zijn voor alomvattende sensaties. De mannen predikten een anticollectivisme, maar wel degelijk in samenspraak. Hun revolutie kantte zich concreet tegen oudere collega's die zich in een ivoren toren waanden en tegen dichtende leeftijdsgenoten die zich, ondanks of dankzij de recente gruwelen, vermeiden in kleine gelukzaligheden. Dergelijke erfelijke huiselijkheid werd, als ik even een tussensaldo opmaak, ingeruild voor buitenfamiliale gelijkgezindheid.
Nu is het bijzondere aan kunstrevoluties dat ze enige tijd later mensen kunnen inspireren die een heel andere kant uitgaan. Zo heeft de beweging die het poëtische bedrijf in Nederland op stelten zette de goedkeuring weggedragen van een iets jongere dichter uit een tussengeneratie die zich echter aan niets of niemand lieerde. Maar van knusheid en/of enig ivoren toren-gedrag lijkt hij van stonde afschuw te hebben gehad. Hij publiceerde ongeveer drie decennia na het zojuist
| |
| |
geciteerde een gedicht dat de stilte, heel spitsvondig, binnenshuis lijkt te houden, in een decor dat een vrouw een glas water, een cultuurlijke verzameling druppels dus, de trap op laat dragen:
Het is de grote trap van de stilte naar
de stilte, het is de eindigende trap
In haar glas: goudzoekers
In haar glas: wintercircussen
Zij draagt dapper haar groot glas water
Luister toe, in haar bermuda driehoek
willen vliegtuigen en snelle schepen
neerstorten en stranden, aan haar glas
willen lippen vastkleven, geesten, drinkend
en roepend ‘Daar is De Zee, De Zee -’
(Vier straatwegen gluren door het sleutelgat)
Zij draagt een glas water de treden op
't Is water dat als helder licht straalt
Zomerwegen; steden; gebergten in haar glas
De balken van het huis omkaderen haar
Laaiend oud water op zeilschepen zingt
van liefde; zij is de liefde
De trap is van geruchten en breekt bijna,
knapperig als de takjes van haar gedachten
maar zij draagt sierlijk haar glas water
(Alle trappen willen naar 't luide vuur,
de huizen willen heimelijk naar de kolk
waar ook schepen en vliegtuigen eindigen)
Zij echter draagt haar glas helder water
Zij draagt haar glas de asvlokkige trap op
en zeeën kabbelen diep onder haar voet
| |
| |
De retorische ruimte van het vorige gedicht lijkt, zacht uitgedrukt, wat te zijn vergroot. Waar speelt dit zich eigenlijk nog af? Het enig verantwoorde antwoord lijkt mij: in de geschiedenis. Er is niet geheel opgehelderde actualiteit (de sedert jaar en dag door vermeende misdaad omgeven Bermudadriehoek die hier simultaan een vrouwelijk geslachtsdeel wordt) plus, door de herhaling van De Zee, mythologie en poëzie (de oude Grieken die terugkwamen uit Azië en een negentiende-eeuwse landgenoot annex collega van de dichter die nogal zwaar aan zichzelf verslaafd was). Leuke bijkomstigheid is dat onder de vrouw uiteindelijk zeewater kabbelt, een natuurlijke verzameling druppels dus, en dat haar gedachten de associatie met takjes oproepen.
De vrouw loopt in feite over verhalen, geruchten zelfs. In vergelijking met het vorige gedicht stelt de auteur niet zichzelf centraal, maar het altijd voortwoekerende gebabbel en misschien toch vooral kennis. Dit gedicht is minstens zo boos optimistisch als het vorige, zij het dat het daar reden toe heeft. Veel vernietiging grijpt hier realiteitshalve plaats, zeker, maar dát het zulke kleine en grote feiten uit de geschiedenis kan oproepen en combineert, toont meteen het gelijk van het gedicht: de stelling wordt ter plekke bewezen. En onderwijl blijft de vrouw voortlopen, de eindigheid in. Zoals iedereen, want de duchtig herschreven versie, in een verzameleditie van tien jaar later, vergelijkt de takjes, niet langer persoonsgebonden, met ‘de’ gedachten. Daarvoor is geen afgesmeekte ontroering van node. En het artikel troost hoeft al helemaal niet te komen van de schappen met het geschreven woord. Ikzelf ervaar tenminste bij dit gedicht dat ik meen zang te lezen.
Het is een soortgelijk ‘des zangers zingende gedicht’ dat ruim een decennium later naar voren wordt geschoven door een net weer wat jongere collega die zich in zijn boeken tot dan toe, nostalgie amper onderdrukkend, nogal had beziggehouden met wat er zoal aan natuurlijkheid verloren is gegaan. De jongere reageert feitelijk - in opdracht, zoals dat gaat - op ‘Gedicht en religie’ van een Australische poëet, maar aan het slot passeren eigenlijk de Lage Landen de revue. Meer in het bijzonder de vroege, terstond gecanoniseerde poëzie van de begaafdste revolutionair uit de beweging waarmee ik deze paragraaf opende. Die wilde destijds, en mijn parafrases lijken nu wel sloganslakerij, ‘de ruimte van het volledig leven’ tot uitdrukking brengen. Hij had daartoe de taal in haar schoonheid opgezocht maar hoorde, het was vlak na de oorlog immers, dat zij niet meer menselijks
| |
| |
had dan de spraakgebreken ‘van het oorverdovend zonlicht’. Daar klinkt nu dus een variant op:
Of poëzie een denken is en andersom
of dit denkende gedicht al poëzie is
of in denkimpressionisme steken bleef
als het poëzie is komt dat door de woorden
Daarom de tijdelijke zanger
en vooral des zangers zingende gedicht
zij zoeken de taal in haar geheime
wortelstelsel op en dat ontstaat
als het door de regen wordt bezocht
van zeg: de analphabetische naam
van zeg: de voetstap van een zin
dat wat niet bestaat dan in de bloei
van het gedicht dat ons vervoerend
naar de oorverdovende stilte
Het zonlicht heeft dus plaatsgemaakt voor stilte, wat het synesthesistisch en personifiërend gehalte verdringt. Dit verlies moet de regel erna worden opgevangen door ‘het Verdwenene’, opzichtig met een hoofdletter gespeld, dat aan het eind gelijk god mag heten, opzichtig met een kleine letter gespeld. Deze machteloosheid lijkt gesteund door de syntaxis: beide strofen zijn ongrammaticaal. Het is geen noviteit uiteraard, dat gestamel. Hier krijgt het voor mij iets opportunistisch, wat vooral een dekje van metabewustzijn wil leggen over de gebiedende wijs die, bij alle tolerantie uit de bovenste strofe, de stilte met god identificeert en dan meteen, haast performatief, eerbiedig door de knieën gaat voor het staartwit. Deze gymnastische truc geschiedt geraffineerd, want het gedicht zelf leidt áls het vervoert (opnieuw zelfbeschuttend: grapje met dubbelzinnigheid door beklemtoningsopties) naar hem met de kleine letter. Het is een
| |
| |
bevestigen door ontkennen, het omgekeerde van een via negative die wellicht door het ‘oorverdovend zonlicht’ van de oude revolutionair werd opengehouden.
De dichter in kwestie had zijn zoon kunnen zijn. Hij behoort tot een generatie die de oude dichterlijke opstand in haar extremen met veel rumoer maatschappelijk trachtte te realiseren. Wederom gold de gezagsgetrouwheid in de, door deze generatie niet zelf beleefde, Tweede Wereldoorlog als norm, maar nu moest elke ideologie op de schop. In haar antiautoritaire houding was samenspraak taboe, al realiseerde die generatie zich op dat moment niet dat ze daarbij nogal unisono was. Wel wist ze de verzuiling goeddeels uit de politieke agenda te drijven. Maar had het veelbekritiseerde conformisme in de bange jaren wel een ideologisch fundament, vroeg een socioloog zich nadien af, en betrof het niet veeleer een ontluisterend dagelijks gedrag van accommodatie en zelfcensuur? Toen de resultaten van de mars door de instituties, tot narcisme aan toe, twee decennia later voelbaar werden, besefte het gros van de opstandelingen, inmiddels zelf autoriteit, dat ze er niet gelukkiger van waren geworden. En ze leken als, om dezelfde socioloog aan te halen, helden van de terugtocht rechtsomkeert te maken, zij het op een andere basis dan hun ouders.
Zo begon de stilte weer een thema te worden, ditmaal bínnen het leven, en ontstond wat media ‘ietsisme’ noemden, in het nieuwe woordenboek vastgelegd als: ‘geloof in het bestaan van een metafysische kracht’. Deze onkerkelijke kerkelijkheid lijkt mij een soloreligiositeit waarin het narcisme schijnbaar is bijgebogen. Schijnbaar, omdat er nogal wordt gehamerd op de weigering anderen te annexeren door oude spraakhandelingen van overreden of bekeren, en op de eigen nuchter- en bescheidenheid - een freischwebende intelligenz die door de onvermijdbare paradox deze toffe eigenschappen te openbaren iets ijdels heeft. God is er, bij het zappen waartoe de niet te stuiten informatietoevloed noopt, een consumptieartikel naast het plaatselijke bier en de dito voetbalclub, met die nuance dat de sterveling zich een ombudsman toont die kwaliteitsverschillen kan detecteren.
Met ‘des zangers zingende gedicht’ heeft het ding waarin het Verdwenene wordt opgedreven bij nader inzien niets te maken, want het toont iets wat het niet wil laten zien. Het is mogelijk wat de nog niet heel lang geleden overleden Franse filosoof zegt: ‘Men kan een afstamming altijd bevestigen en ontkennen; de bevestiging of
| |
| |
de acceptatie van de geërfde schuld als loochening, dát is de dubbele waarheid van de afstamming.’
| |
4
Waarom doe ik dit onderzoekje, of wat heeft mij gedreven? Een psychoanalyticus repte van de heerschappij van een animistisch stelsel, volgens welk ieder voorschrift en elke handeling een systematische motivering heeft. Tegenwoordig, zei hij (ik weet niet of hij dat ironisch bedoelde), noemen we dat bijgeloof. Misschien ben ik in mijn associaties dus wel een ouwe animist geweest, toen ik me niet kon voorstellen dat zelfs een afbeelding zomaar op zichzelf staat. Misschien had de webredacteur van dienst evenmin genoeg aan de tak met druppel en vatte in hem evenzeer iets post als bijgeloof. De druppel, die van hem kennelijk niet zomaar vallen mocht, de muziek die taal behoefde.
Onbewust, want in den beginne was de daad, streefde de animist naar een heelheid in zijn systeem. Kennelijk draag ik daarvan residuen in mij, heb ik de heelheid niet door mijn duivelse ratio uitgezweet. De dichter die ik het laatst aanhaalde, wist echter bij voorbaat dat hij die heelheid niet in petto had. Of: weigerde hij haar toegang? Vrij aan het begin van het gedicht stelde hij namelijk: ‘ik denk wel / dat poëzie als godsdienst ons heel / kan maken maar ik wil niet heel zijn / ik wil een mens zijn’. Volgens mij wijst het gedicht uiteindelijk op iets anders, wat voor de goede orde geen aporie behelst, maar een omsluierd wilsbesluit tot een principieel tekort. Wel handzaam ondertussen, dat geloof in de spirituele kracht van poëzie.
En zou de maker van de onder de afbeelding geplaatste popsong toevallig nog met animistische kiemen rondlopen? Hij zingt met een falsetstemmetje dat passend is in de context, omdat hij zich inbeeldt de beste vriendin van zijn geliefde te zijn. Stel nu eens, zingt hij haar toe, dat ik je beste vriendin ben: dan kunnen we al die leuke dingetjes doen en proberen die beste vriendinnen doen en proberen! Wel doemt hier een ietwat netelig probleempje op. Het gaat namelijk om al het leuks dat beste vriendinnen volgens mánnen doen. En verrek, in de song geeft de zanger enige voorbeelden van die dingetjes en die hebben gaandeweg, zeker als zijn enthousiasme zelf aanstekelijk wordt, meer uitstaande met geilheid dan met gekscherende of giechelige, laat staan etherische vriendschap. De
| |
| |
fallische materiële vorm van ‘I’ kristalliseert zich volledig uit. Een eenzijdige opheffing van de traditionele geslachtsbarrière garandeert derhalve niet dat denkbeelden reëel worden. Deze zanger ziet grenzen aan zijn performatieve kunde. En vermoedelijk beseft hij dat ook wel, de druppel valt vooralsnog niet van de tak:
Maybe U Think I'm Being A Little Self-Centered
But I, I Said I Want 2 Be
All Of The Things U Are 2 Me
Hij heeft het toch maar geprobeerd.
|
|