Mohana van den Kroonenberg
De seance
De gastvrouw is weduwe.
Sinds enkele jaren?
Sinds enkele uren.
Zij staat, in roze combinaison, aan het hoofd van de tafel en bekijkt haar gasten, de een na de ander, beheerst, waardig, vol plechtige ernst. Zij bezit de wonderlijke gave, meent zij, de wonderbaarlijke gave om uit duizenden geuren de geur van de leugen te destilleren.
En daarom zijn zij hier samen, om tijdens deze middaghap, rap in elkaar geflanst door de gastvrouw en haar dochter, de waarheid boven tafel te manoeuvreren.
‘Waarom wij hier zo heugelijk bij elkaar zijn?’ zegt zij terwijl zij het glas heft, ‘nou, zo heugelijk is dat niet. Het is somber, triest en treurig.’
Uit beleefdheid heffen ook de gasten, allen vriendinnen van de gastvrouw, het glas. Zij hebben daarbij de ogen neergeslagen alsof zij een bestraffend woord verwachten, een vermanend uitgestoken vinger, een oorvijg.
‘Het zit namelijk zo,’ de gastvrouw pauzeert even, kucht zachtjes in haar vuist, ‘mijn man namelijk...,’ zegt zij, ‘mijn man is dood... mijn Herman.’
Zij zwijgt. Een weloverwogen, elegant zwijgen. Zij strijkt haar rok glad, blaast over het nagels, jaune fauve.
‘Dood,’ herhaalt zij.
Het gezelschap ademt onhoorbaar maar diep in. Erg natuurlijk, daar niet van, maar toch, het gaat hen niet aan, niet werkelijk, maar zoiets verberg je, dat toon je niet.
Als eerste huilt de rechterbuurvrouw, zonder gêne of schaamte, met lange uithalen.
‘Maar sinds wanneer dan, lieve Maria, since when?’ brengt zij uit en beweegt daarbij haar hand met daarin een klein gebloemd zakdoekje trillend naar haar mond.
‘Sinds vanmorgen. Hij ligt hier achter me,’ ze wijst zonder om te kijken met haar duim over haar schouder, ‘ga maar kijken.’
De buurvrouw loopt neeschuddend, met vertrokken mond op Maria toe, de armen vooruitgestoken. Krom, alsof zij net in haar maag gestompt is.
‘Achter jou? Maar lieve Maria,’ huilt de buurvrouw, ‘Maria, dat is de tuin. Hij ligt toch niet in de tuin? Het miezert.’
‘Ja, achter mij. Dat klopt. Dat is de tuin.’
‘Maar het miezert.’
‘Mee eens, maar wat doet het er toe.’
‘Het is niet mogelijk, Maria,’ vervolgt ze, nog altijd hoofdschuddend, ‘Herman was zo levendig...’
‘En toch is het zo.’