Katelijn Pompe
Vliegles
Ik ben bij opa Willem. Opa Willem heeft sproeten, net als ik.
Opa is bladeren aan het harken in de tuin. Ik loop samen met Sam achter hem aan. Sam blaft naar de hark en rent door de bladeren. De bladeren dansen door de lucht. Het schiet niet op zo, maar het ziet er leuk uit. Na een tijdje geeft opa het op en komt naast me zitten.
‘Daar ben je dan,’ zegt hij. ‘Gezellig hoor.’
‘Ja,’ zeg ik.
Ik kijk om me heen. Opa heeft een fijne tuin met appelbomen en rozen en heel veel bladeren. En opa heeft Sam.
‘Hoe is het om opa te zijn?’ vraag ik.
‘Ach, weet je, het valt best mee.’
‘Wat doe jij de hele dag?’
‘Wandelen. Werken in de tuin. Lezen. Dat soort dingen.’
‘Wat saai,’ zeg ik.
‘Wat dacht je dan?’
‘Het zou leuk zijn als je kon vliegen,’ zeg ik.
Dan vertel ik hem van mijn droom. Ik droom soms dat ik vlieg. Niet met vleugels zoals een engel. En ook niet met een motortje op m'n rug, zoals Karlson van het dak. Ik vlieg omdat ik dat wil. Ik hoef alleen maar te willen dat ik vlieg en dan stijg ik zachtjes maar zeker op en zweef weg. Zoals Mary Poppins, alleen zonder paraplu.
‘Tja,’ glimlacht opa, ‘het valt natuurlijk te proberen.’
Opa heeft de dons opengesneden. Het sneeuwt in huis. Alles zit onder witte pluisjes. Sam moet ervan niezen. ‘Ga jij maar naar huis,’ zegt opa tegen mij, ‘ik ben hier nog wel een tijd mee bezig.’
De volgende keer dat ik bij opa kom, trekt hij me mee naar de tuin. Op het grasveld liggen twee paar vleugels, één paar voor hem en één paar voor mij. Ze steken wit af tegen de bladeren. Sam kijkt van een afstand toe. Hij gromt zachtjes. Hij houdt niet van veren.
‘Geleend hoor,’ zegt opa, ‘van de toneelclub. Zelf maken werd een zootje.’
Opa doet eerst mij mijn vleugels om en dan zelf die van hem.
‘Je lijkt wel een engel,’ zegt hij.
‘Kijk naar jezelf,’ zeg ik.