Carla: We gaan zo eten hoor ik wel.
Wouter: Ik kan het heus wel zien vandaag. Waarom je bent zoals je bent. Dat je raar bent, hoe mooi je bent. Ik kan heus schitterlichten voor je maken. Dan kun je het zien. Echt waar. Dan is het weer zoals die ene keer.
Hans komt binnen.
Hans: Zo.
Barbara: Dit is Wouter.
Hans: Dag Wouter.
Carla: Wist je dat je dochter een gat in haar navel heeft geboord?
Hans (tilt een deksel op): Kip. Dat is heel goed.
Barbara: Nee, dat is vanwege de verjaardag van Loesje.
Loesje komt op en gaat ook aan tafel zitten.
Wouter: Loesje?
Carla: Het kan je zeker niets schelen dat je dochter haar eigen doorboord heeft.
Hans: Ik ben moe vandaag.
Carla: Zo'n lange reis. Helemaal uit de stad.
Wouter: O, was u ook in de stad?
Hans: Ik ben heel moe vandaag geloof ik.
Barbara: We zijn allemaal erg moe vandaag. We zijn al twee jaar heel moe op deze dag. Vandaag is de verjaardag van Loesje.
Loesje zoekt bestek in een pan op tafel en legt voor iedereen bestek neer.
Wouter: Wie is Loesje, Barbara?
Carla: Loesje is weg.
Barbara: Precies twee jaar geleden is het gebeurd. Het regende, het werd donker en we reden de weg naar huis af. We kwamen van het dorp. Het was november, tijd van de wortels. Er lagen kluiten op de weg. En plotseling lagen wij naast de weg. Ik had een zus, Loesje. Die was toen dood. Dood.
Loesje staat op en gaat in de hoek van de kamer voor de tv zitten.
Carla: Loesje is nog steeds weg.
Wouter: Dat heb je nooit gezegd, Barbara.
Hans: Het regende, het was november, er lagen kluiten op de weg.
Carla: En je vader had gedronken.
Hans: Het regende, het was november, er lagen kluiten op de weg.
Wouter: Ik denk dat we maar moeten gaan.
Hans: Het regent buiten, het is november. Je kunt niet naar huis.
Carla: Dit is de dag dat we binnen blijven. Omdat het regent. Ja. Het is november. Dat kun je niet omdraaien.
Wouter: Ik ga mijn tas pakken. Ik wil hier niet blijven.