Parmentier. Jaargang 13(2004)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 113] [p. 113] Elma van Haren Er was eens... Zuiver belletjesschrift; zeepbel, tinkelende bellenblazerij. De lucht vol grijze vochtigheid, een nevellucht hoven blauwe velden met een loeiende kern van aandachtig licht dat probeert door te breken. Dan vallen er gaten in de lucht, verglaasd van kou, elke glinstering om je heen een brandend wit. Zeepbellen, samengebald tot iets dat zich op wil richten; een messcherpe gedachte, zonder hart en ton en handen. Die 's nachts door het open raam langs je gezicht komt waaien als een vrieskou, waarin een brandgeur hangt. Indringend. Een ijskoude brandlucht. Ergens moet vuur woeden, ergens stijgt een kolom hitte op die niet meer kan dalen vanwege de koude zware lucht eronder. De dag daarop voel je een PING!, als je in iemands ogen kijkt en de kassa springt open. Daar ligt al het goud en zilver te rinkelen. Je kan het zo pakken, maar het vervaagt, wanneer het in je handpalm ligt, want licht in de moren is dik en wit met onverbloemd zicht op wat levend is. Nu probeer je er alleen 's nachts naar te raden. Je kunt het ruileen, je meent dat het beweegt. Donker is heimelijk en al wat steels is maakt het steelser (en angsten scherper, pijn gemarmerd), maar dit grenzeloze tovert de ruimte open, wijd en wijdser en al wat je ooit voor ogen zag, of in je handen had of dacht of sprak, zal onbesproken blijven, want plaats gevonden heeft het niet. Vorige Volgende