Parmentier. Jaargang 13
(2004)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
Jos Joosten
| |
[pagina 7]
| |
vond plaats tussen twee Nederlanders,Ga naar voetnoot2 met als theoretisch voorbeeld een soldaat die sterft door een kogel op het slagveld. F. Ankersmit betoogde dat het natuurlijk flauwekul was om te beweren dat zo'n oorlogsslachtoffer door tekst gedood zou zijn. Dood is heel erg feitelijk en absoluut dood. Zijn tegenstander, de filosoof Ger Groot, argumenteerde dat die ‘echtheid’ van de dood van de soldaat relatief was. Zodra de kogel iemand raakt wordt er al tekstueel geïnterpreteerd, betoogt Groot: zonder enig begrippenkader zou je niets over die kogel kunnen zeggen, zelfs niet dat het een kogel is. Derrida-kenner Van der Sijde wijst erop dat zelfs de emotie van sterven niet universeel is, maar altijd vorm krijgt als tekst en context: een Palestijnse zelfmoordactivist ervaart de dood anders dan een 92-jarige op zijn sterfbed omringd door familie in een Nederlands rusthuis. En om op de kogel terug te komen: Elk schot dat in de oorlog tussen Serviërs en Kroaten afgevuurd wordt heeft een eeuwenlange voorgeschiedenis en ook een enorme nawerking: de afgevuurde kogel is een resultaat van haat tussen de volkeren en een verdere aanwakkering van deze haat. De kogel en de pijnlijke wond staan niet op zichzelf, maar zijn onderdeel van een netwerk van geschiedenissen. Ook de ‘referenten’ zijn dus geen vaste punten ‘hors-texte’. (Van der Sijde, p.37) Ik denk dat je heel dicht bij de of - beter gezegd - een waarheid komt, als je je realiseert dat tekst ons onvermijdelijke intermediair is. Wanneer ik een enorme knal voor mijn kop krijg - zodanig dat alles even donker is en een driedimensionale pijn mijn hele ruggengraat verlamt - dan is dat ál te reëel, maar zodra ik op wat voor manier dan ook meelij, wraak of liefde wil, heb ik een retorisch arsenaal nodig om invoelbaar te maken wat mij overkomen is. Hoe meer je je als toehoorder/lezer laat meeslepen door mijn retorische strategie, hoe meer je je inleeft in mijn lijden. Dat wordt daarmee niet ‘echter’ of ‘minder onecht’: het blijven woorden. En om die reden is het ook niet zo makkelijk om vast te stellen waarom de zin ‘Want ik hou van jou’ van André Hazes’ album Strijdlustig minderwaardig is aan de regel ‘Zie je ik hou van je’ van Herman Gorter, van een dikke eeuw eerder.
Alsof ik niks beters te doen heb, denk ik alweer een paar jaar - gemiddeld zo'n twee keer per week - kort maar heel concreet na over deze prangende problematiek van tekst en werkelijkheid. Dat komt door Esther Gerritsen. Ik was erg onder de indruk van haar debuutbundel Bevoorrecht bewustzijn (Breda: De Geus, 2000) van drie jaar geleden. Gek genoeg zou ik over het hele boek momenteel niet eens zo heel veel weten te vertellen, maar één buitengewoon terloopse, kleine en op het eerste oog niet zo gek relevante scène uit het boek is mij bijgebleven. Ik heb hem nu voor het eerst terug opgezocht. Een ikfiguur zwerft door winkelcentrum Hoog | |
[pagina 8]
| |
Catharijne in Utrecht. Haar binnenkomst wordt als volgt beschreven: Ik neem de mooiste ingang, met de roltrap naar de automatische draaideur. Een oude vrouw stapt voor me de draaideur in. Ze duwt ertegen, en hij stopt. Ze laat los, en de deur draait verder. Opgelucht zet ze haar handen er weer tegenaan waardoor hij opnieuw stopt. Van de andere kant zijn een man en een vrouw de draaideur ingegaan. Ze kijken alsof ze die vrouw wel eens even zullen helpen en duwen ook. Ze zien de grote sticker met NIET DUWEN niet en ik bemoei me nergens mee. De drie mensen zien er eensgezind uit als ze elkaar aankijken en boos hun hoofd schudden uit protest tegen de elektrische draaideur. Ze laten hun handen zakken en de deur draait verder. Iedereen is opgelucht en zet zijn handen weer tegen de deur, en weer staan we stil.Ga naar voetnoot3 Tweemaal per week ga ik met de trein naar Utrecht en loop ik via Hoog Catharijne de stad in. Tweemaal per week passeer ik die draaideur - of beter gezegd zo'n draaideur (er zijn er allicht meer in Hoog Catharijne) waartegen je inderdaad niet moet duwen. Bij eerste lezing van Gerritsens tekst dacht ik: hé, die draaideur ken ik. Al snel na de lectuur is dat omgekeerd: de bewuste draaideur bleek, de eerste keer dat ik er nadien weer doorheen liep, voor mij veranderd in Gerritsens draaideur. Elke keer flitste in een halve seconde een gedachte aan de bewuste scène door mijn hoofd. Als het niet zo futiel was, zou het een zorgwekkende dwangneurose geworden zijn: Herr Doktor Freud, ik denk bij een bepaalde Utrechtse draaideur steevast even aan een tekst van Esther Gerritsen. Stilaan overigens veranderde het ook nog eens in het bewustzijn - al dan niet bevoorrecht - van het gegeven: ik realiseerde me bewust bij die bepaalde draaideur te denken aan de draaideur in een boek van Esther Gerritsen. Er zou ons nu een aantal dingen te doen kunnen staan. Ik zou jullie allemaal mee kunnen nemen naar Utrecht en mijn ‘echte’ draaideur laten zien. Daarmee wordt die niet minder tekstueel, hij wordt alleen maar iets meer ons aller tekst, als we er met zijn allen achteraf over gaan staan praten. We zouden ook Esther Gerritsen kunnen vragen of de draaideur die ik bedoel dezelfde is als die zij beschrijft in haar boek. Daarmee wordt mijn draaideur onherroepelijk een andere draaideur: bijvoorbeeld de draaideur waarvan Joosten dacht dat het Gerritsens draaideur was. Reëler dan bestaand wordt de deur daar intussen niet mee. Het meest voor de hand ligt het dat het il n'y a pas de hors-texte in de meest letterlijke zin zijn werk zal doen. De eerstvolgende keer dat een van jullie Hoog Catharijne uitloopt via de draaideur, zal je denken aan mijn tekst die ik op mijn beurt stal van Esther Gerritsen. Er is daarmee nog steeds niks buiten de tekst geraakt. Dat wil zeggen... ik heb hem natuurlijk wél hier zelf in levenden lijve aan jullie staan vertellen. En dat maakt mijn tekst natuurlijk wel weer meer echt.
Echt.
Echt. |
|