Floor van Renssen
De taalgevoeligheid van een aardse prozaschrijver
Over De dieven zijn al gaan slapen van Leo Pleysier
Leo Pleysier heeft bij het kiezen van zijn titels een voorkeur voor volledige zinnen: de roman waarmee hij in Nederland doorbrak heette Wit is altijd schoon (1989), een paar jaar later verscheen De gele rivier is bevrozen (1993). Beide titels zijn ontleend aan uitspraken van de mensen die hij in deze romans portretteert. In Wit is altijd schoon krijgt Pleysiers babbelzieke moeder gestalte, die in het hoofd van de schrijver blijft doorspreken na haar dood. De gele rivier is bevrozen gaat over zijn ‘Tantenon’, die voor de missie naar China en India vertrok. Haar raadselachtige brieven fascineren het jongetje dat de schrijver was, opgroeiend op het Vlaamse platteland in de jaren vijftig. Leo Pleysier beschikt over de in het Nederlandse taalgebied zeldzame gave zijn personages te tekenen door middel van hun taal. De Vlaamse omgangstaal is bij hem méér dan taal alleen. De personages worden als mensen vormgegeven met de woorden die ze gebruiken.
Begin dit jaar verscheen er een nieuwe Pleysier, met opnieuw een titel die bestaat uit een volledige zin: De dieven zijn al gaan slapen. Ditmaal gaat het niet om een roman, maar, volgens de achterflap, om een ‘beknopte autobiografie’: ‘De dieven zijn al gaan slapen bevat fragmenten, notities, reflecties, waarnemingen en herinneringen. Over opgroeiende kinderen gaat het, over wonen, over fotografie, tuinieren, liefdesverdriet, lezen en schrijven, Afrika, een wolkenhemel, over nagelbijten, over theater, over spreken en zwijgen, over steenafval en over taal.’ Ook nu is de titel ontleend aan een uitspraak van een van de figuren uit het boek; ditmaal van zijn driejarig zoontje, dat 's avonds in de auto vaststelt dat de lichten in de gevangenis zijn gedoofd.
De vorm van deze ‘beknopte autobiografie’ is even wennen. Dagboekachtige notities zijn ingedeeld naar verschillende onderwerpen, die de zes hoofdstukken van het boek vormen. We lezen eerst over Pleysiers familie: ouders, broers en zussen, zijn kinderen en kleinkinderen. In het ene fragment rijdt hij met vrouw en drie kinderen in de auto, zijn jongste zoontje op schoot, in de volgende alinea woont zijn oudste zoon ineens in Afrika, met twee half-Afrikaanse kinderen. Tussendoor lezen we stukjes uit de brieven die Tantenon in de jaren vijftig schreef of herinneringen aan zijn ouders. Ze lijken letterlijk overgenomen uit aantekeningenschriftjes; de taal waarin deze stukken geschreven zijn is niet altijd even literair doordacht, er worden soms zelfs wat banale uitdrukkingen gebruikt, zoals iemand schrijft die snel even noteert wat er door hem been schiet. Het doet aanvankelijk nogal toevallig aan, gewoontjes en zelfs een beetje kneuterig:
November. De avond is gevallen en buiten waait de wind om het huis. Simon zit te knutselen aan de namaakgitaar die hij gisteren, met de hulp van Hendrik uit een stuk blokplaat heeft gezaagd. Hendrik is aan zijn fiets aan het sleutelen in de garage. Hanne telefoneert uitgebreid met vriendjes en vriendinnen. En Leen zit de krant te lezen, met haar voeten bovenop de radiator van de centrale verwarming.
Iedereen is er. Wij zijn volledig. Ons ploegje is compleet. (p. 17)