Parmentier. Jaargang 12
(2003)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
Hanz Mirck
| |
[pagina 154]
| |
‘intussen’ en de visser zo buiten de tijd zet doet Hamelink het ook: ‘Niets dat zo uit de tijd is als deze roemarme visser terwijl zo zachtjesaan het water bevliezen gaan wil’. Geinig hoor, dat ‘bevliezen’ maar niet alleen als imitatie van het Chinees; ik hoor hier een Westerling spreken, zie Hamelink achter het masker van de Chinese geschiedschrijver tevoorschijn komen.
Ook grappig in dit verband is dat Wilbert Smulders dichters die niet meedoen aan de poésie du télé (‘toegankelijk amusement voor een groot publiek’) ‘literaire fossielen’ noemt.Ga naar voetnoot2 Hamelink weet zich dus blijkbaar zelf ook uit de tijd (oftewel: tijdloos) en dat bevestigt hij door zichzelf even te laten zien.
Een ander gedicht dat me opviel was ‘Speleklim’: ‘Ik behoor de klimmende tram toe, zij de dalende’. Het gedicht gaat over de liefde van de hoofdfiguur voor een hooggeplaatste dame, ze ontmoeten elkaar op een niveau tussen hen in. Maar ook kraakt in mijn hoofd het laatje ‘Van Ostaijen's “Alpejagerslied”’: ‘Een heer die de straat afdaalt / een heer die de straat opklimt’ en de frase ‘elk zet zijn eigen hoed op het eigen hoofd’. Ook bier doet Hamelink een bekend gedicht dunnetjes over. Alleen plaatst hij het in een Chinese, ver verleden tijd. Het resultaat daarvan is dat je je realiseert dat dergelijke gewaarwordingen van alle tij den zijn. Ook heeft deze setting op mij dezelfde werking als het lezen van de Bijbel of de Griekse mythen: er wordt een gevoel van puurheid opgeroepen, omdat de wereld nog zo natuurlijk (niet geciviliseerd) is. Dat maakt dat dingen heftiger, minder kunstmatig overkomen. Dat werkt ook andersom, zo demonstreert Hamelink in het vierde gedicht uit de reeks ‘Herfstschouw’: [zie onderaan deze pagina]
Voor mij gaat dit gedicht over Nederland. Ik hoor een snelweg, zie een soort voetbalwedstrijd door een vreemde bril maar herken de prachtig beschreven wave. De verlamde schreeuwlelijk is Fortuyn en uiteindelijk weet niemand de weg. Herfst: het einde van onze cultuur is zichtbaar. Zo buiten de tijd staat Hamelink kennelijk dus toch ook weer niet. Overigens rammelt het laatje ‘Favery en zijn cyclus “Chrysanten, roeiers” ook in mijn hoofd maar dat laat ik even dicht. ‘Zelfopheffing met de pen in de hand: een illusie’ schrijft de geschiedschrijver in het vijfde gedicht Men vangt het geruis op van de droge rivier om zich been, haar haast.
Op de speelzandvlakte bijeenverstoten honderden gestolen paarden los.
Aldoor clubjes potverteerders te voet verlopen. In hun spoor de pony
karretjes vol Ukraïne. Aangeschoten sukkelaars bekogelen met flessen
cognac gehuchtjesvolk. Vlotbreukelingen met hun tengels omhoog bij op
komend tij op hun staanplaat. Schatrijke bermen, helm en patroonhouder.
Op de drieweg rukt de laatste handlanger van de verlamde schreeuwlelijk
de richtingwijzer uit de chrysanten uit en slingert hem op de mesthoop.
| |
[pagina 155]
| |
van de afdeling ‘Contra-Scholarch’ (‘tegen de schoolopziener’). En inderdaad is voortdurend de stem van de dichter zelf te horen en valt hij steeds uit zijn rol van oude Chinees. Dan komen de tijden samen, wordt het tijdloos wat er gezegd wordt. Door dit half Hamelink, half Chinees-zijn vraag ik me af: vindt hij zichzelf een in ongenade gevallen geschiedschrijver? Schreef hij geschiedenis? Of viel hij in ongenade? In elk geval staat deze grote dichter buiten de scene van poésie du télé en is hij onbekend bij het grote publiek. Maar dat deert hem niet [zie onderaan deze pagina]. Meesterlijk gebruikt Hamelink hier de mogelijkheden van het geschiedschrijvertje spelen.
Redbad Fokkema schreef over de bundel Gemengde tijd (1984) al: ‘De dichter is in gesprek met de wereld, de natuur, de geschiedenis, de godsdienst, de traditie en met zichzelf als dichter. Met al deze zaken is Hamelink in ernstige tweestrijd gewikkeld. (...) Dat heeft het redeneren tot gevolg, waaruit het beeldende element verdwenen is’. Dat is nu nog steeds zo. Maar nu heeft Hamelink een oplossing gevonden door twee petten op te zetten. In het vierde gedicht uit ‘De ornamentversierde cither heraangeraakt’ gaat hij in op het beroemde gedicht van een vlinder die droomt dat hij een mens is versus een mens die droomt dat hij een vlinder is, van Lao Tsé. Ingmar Heytze schreef daarover en Menno Wigman ook (wat leidde tot een wie-was-er-het-eerst-discussie tussen deze twee dichters) maar Hamelink staat buiten de tijd en zegt ‘de citer is de citer’ oftewel: dichten is dichten en over zo'n filosofisch oerbeeld kan iedereen het zijne zeggen. De hamvraag van de recensie is: wat wil de dichter en lukt hem dat? Hamelink gebruikt een zeer oude spiegel (de Chinese Keizertijd) waarin hij het leven vanuit het nu reflecteert. Nergens oordelend maar steeds objectief verslagleggend toont hij ons de wereld. Mijn totale onbekendheid met het oude China werkt daarbij absoluut niet tegen maar helpt me juist de dingen te zien met de blik van een vreemde, verwonderde, zoals in de filosofie ook noodzakelijk is. Daarbij maakt Hamelink subtiel gebruik van de mogelijkheden die zijn verkleedpartij hem brengen. Hij doet dat zeer diepzinnig en met een virtuoos taalspel (met als hoogtepunt de strenge rangorde van het terracotta leger dat terugkomt in het ritme van ‘Het beeldenleger’). Welnu, dat leger heeft mij volkomen veroverd. Ik zwaai met een klein wit vlaggetje, Hamelink.Ga naar voetnoot3
Jacques Hamelink, Kinksteen van Chi'in. Gedichten. Amsterdam: Querido, 2003. 96 p. €23,95. (...) Wanneer op een gebeurlijke dag het
in steden groot en klein gelezen wordt ben ik welbeloond.
En al werd ik er om in stukken gehakt, ik zou niet treuren.
Maar dat vatten alleen mensen met hersens
en hoeft niet uiteengezet aan klootjesvolk.
|