| |
| |
| |
Bart Terpstra
De kuch
Zo achteloos mogelijk liep ik die zaterdagmiddag de granieten trap op naar de bel-étage van Rudolph Vermeegh. Dat hij gevraagd had om twee uur eerder dan het concert begon naar zijn huis te komen, vond ik curieus. Maar het stond me tegen om twee uur met deze man door te brengen. Op de zaak was hij een ontoegankelijke, strenge, nauwgezette collega. Hij werd vanwege zijn gebrek aan humor door andere collega's met grote omzichtigheid behandeld. Maar niemand deed nog veel moeite voor deze bijna gepensioneerde collega.
In zijn aanwezigheid stond ik mezelf altijd minder fouten toe dan bij anderen en als hij mij betrapte op een relativerende houding ten opzichte van mijn werk, dan staarde hij mij met zijn vlakke, grijze ogen aan, waarachter een afgrond leek schuil te gaan die geen roekeloze benadering verdroeg.
Vermeeghs gezicht keek mij op deze middag vriendelijk aan toen hij zijn voordeur opendeed. Hij knikte me uitnodigend toe om binnen te gaan. Dat ik tot op de seconde op tijd was, was hem waarschijnlijk niet eens opgevallen. Voor hem was stiptheid vanzelfsprekend. En ik was blij dat ik extra vroeg van huis was vertrokken, want het was juist zachtjes begonnen te regenen.
Van alle boeken die onze firma importeerde hield hij de gegevens bij. Niet zomaar de gegevens. Alle gegevens. Hij verzamelde er zelfs de besprekingen van in de binnen- en buitenlandse pers. Vanuit de meest exotische uithoeken van de wereld wist hij literaire bladen en bijlagen te bemachtigen. Die las hij allemaal: de boeken én de besprekingen. Met beide had hij vaak niet veel op. Dat ongenoegen kon je in de kantine al aan zijn gezicht aflezen. Zijn ogen lagen dan diep in de kassen verzonken en vanonder zijn grijze wenkbrauwen zochten die alle tafels af naar mij. Als ze mij dan zagen, dan stevende Vermeegh op me af en schoof, met zijn rug gebogen en zonder dat zijn borende blik me losliet, een stoel bij. ‘Makking!’ fluisterde hij dan hard, ‘die Harris van de Telegraph begrijpt niets van Waugh! Wat waagt die schoft! Zo'n toon sla je aan als je over een fat als Couperus schrijft, maar niet over Waugh!’
| |
| |
Ik luisterde dan beleefd naar zijn tirade over een auteur van wie ik vaag iets gelezen had en over een boek waarvan de titel mij onbekend voorkwam en naar aanleiding van een criticus wiens naam ik niet kende. Toch leek Vermeegh mij wel te mogen. Of dat lag aan onze verwante poriën, aan de butsen en kraters in ons gezicht die ons al sinds ons beider puberteit tot een omzichtiger levensstijl maanden, of dat het lag aan onze gelijkaardige interessen. Ik wist het niet. Met het overige personeel ‘mengde’ hij in ieder geval slecht. Gewoonlijk zat hij tijdens de lunchpauze alleen aan een tafeltje, ontoegankelijk, rechtop en bewegingloos, als een pilaarheilige, uitgeteerd door de kennis die hem geen vreugde verschafte, met een exemplaar van Le Monde, El Pais de New York Times of een ander buitenlands blad voor zich uitgespreid, terwijl zijn kaken ritmisch een boterham wegmaalden en zijn kaakspieren strakstonden onder zijn holle wangen.
Een paar dagen geleden vroeg hij mij, met een hulpeloze klank in zijn stem, of ik een biografie over Heinrich Heine al ergens in een prospektus had zien aangekondigd. Ik had ooit eens tegen hem gebluft dat die op het punt stond om uit te komen, maar dat me de naam van de auteur en van de uitgeverij ontschoten waren. Deze biografie obsedeerde hem al een paar weken. Hij wilde hem per se in onze eigen najaarsaanbieding hebben, maar hij wist niet waar hij hem kon vinden en de tijd begon te dringen. Ik had medelijden met hem toen ik hem weer moest teleurstellen. Hij stond wat dralend aan het bureau tegenover mij, waar normaal een collega zat. Ik wilde niet onmiddellijk het geprek beëindigen. Hij begon over muziek, een onderwerp dat hij bij mij graag aansneed. Hij wist dat ik in een koor zong en regelmatig naar concerten ging. Deze zaterdag had ik twee kaarten voor een concert in het Concertgebouw. Een abonnement dat ik me had laten aansmeren door een wervende folder. Het was geen opzienbarende gebeurtenis. De zevende van Beethoven. Het was een door een omroep georganiseerd concert waarbij het publiek mag meedeinen op overbekende klanken en dat men vervolgens de zondag erna uitzendt op de radio. Weer een uur gevuld, Luistervoer voor cultureel onderhorigen. Niet bepaald iets om door van streek te raken.
| |
| |
Ik wilde graag van de kaarten af, dus ik vroeg hem of hij geen interesse had in dit concert. Mooie kaarten waren het. Elfde rij midden. Vermeegh vatte deze aanbieding echter op als een uitnodiging om er met mij naartoe te gaan. Dit was zo'n ongerijmde conclusie dat ik zijn reactie te laat begreep om in te kunnen grijpen zonder dat het pijnlijk werd. Zijn geschrokken reactie bracht me in verwarring. ‘Zaterdag?’ zei hij, ‘men speelt de zevende symphonie van Ludwig van Beethoven. Ik heb daar al een kaart voor besteld!’ De laatste woorden schoten op het eind gierend uit de bocht der normale stembuigingen; ‘besteld’ kwam er verwrongen uit te voorschijn. Vermeegh leek erg van streek. Hij hakkelde dat het hem een genoegen zou zijn om met mij daar naartoe te gaan.
Ik keek naar de strakke lijnen van zijn gezicht. Mijn medelijden ging langzaam over in weerzin. Ik voelde dat ik niet meer terug kon. Ik voelde me gevangen in de hulpeloze verwachtingen van deze sociale mankepoot.
Toen hij me aansprak in de kantine, de volgende dag, met de vraag of ik zaterdag twee uur eerder bij hem langs kon komen, wist ik geen smoes te verzinnen om eronder uit te komen. Dat kon er ook nog wel bij. Hij gaf zijn kaartje met zijn privé-adres erop. Het was niet ver van het Concertgebouw vandaan.
‘Eén uur bij mij dus?’
‘Is goed,’ antwoordde ik. Ik klonk zo nonchalant mogelijk. Niet te enthousiast en niet onverschillig. Ik trof perfect de toon van iemand die zich geen houding wist te geven. Ik stond achter hem in de rij voor de kassa. Ons gesprek was beëindigd. De rood aangelopen putten en bobbels liepen tot onder zijn oren. En nog verder, ook in zijn uitgeschoren nek voor me, keek ik langer dan me lief was naar de ooit door acné omgeploegde huid. Het was inmiddels al jaren tot rust gekomen, maar de schade was onherstelbaar gebleken. Het onderhuids bombardement van talg en pus was ook daar te lang en te meedogenloos doorgegaan.
Hij nam mijn jas aan en leidde mij naar de woonkamer. Het was een ruime en lichte kamer en suite. Bijna karikaturaal smakeloos ingericht. Strak, smetteloos, zonder planten. Dat hij hier alleen woonde was meteen duidelijk. Het was een compromisloze omgeving. De kamer ademde dezelfde bedorven sfeer als
| |
| |
het zithoekje bij ons op kantoor waar bezoekers die te vroeg waren konden wachten. Ondanks de pogingen om het gezellig te maken, was het het onguurste hoekje geworden in ons kantoor.
Het verschil met ons gastenhoekje was dat Vermeegh geen poging had gedaan om het gezelliger te maken. De volle boekenkasten die langs de wanden van de achterkamer stonden, leken er niet voor de gezelligheid neergezet. Kaarsrecht stonden de banden op de planken gerangschikt. Het resultaat van een schijnbaar emotieloze verzameldrift was hier tegen de muur vastgeklonken. In de voorkamer was het al niet anders. Daar stonden nog eens drie wandkasten waarin hij zijn muziekcollectie aan de ketting had gelegd: talloze vinylplaten, cd's en magneetbanden had hij, als in militaire slagorde opgesteld. Ernaast, met hun rug naar het raam, stonden twee stoelen midden in de kamer. Met het kleine tafeltje dat er tussenin geklemd stond, waren die het enige meubilair in deze kamer. Naast de linkerstoel stond een high tech geluidsinstallatie. Met als opvallende, beetje ouderwets aandoende toevoeging, een grote wereldontvanger.
Ik was me er goed van bewust dat er maar weinig mensen op aarde rondliepen die hier in deze kamers ooit hebben mogen rondkijken. In dit bizarre cultuurparadijs dat tot strafkamp was verkeerd.
‘Thee?’ vroeg Vermeegh op zijn vriendelijkst, doch met een gespannen schutterige klank in zijn stem. Ik stemde toe. Het was een vreemde gewaarwording om deze man zo kwetsbaar te zien in zijn eigen omgeving. Hij mocht dan misschien vaker bezoek krijgen, maar hij was daar niet aan gewend. Ik keerde terug naar de boekenkasten in de achterkamer en stelde me voor hoe hij in dit huis iedere avond zat te lezen of naar muziek te luisteren. Terwijl ik vaag gerommel in de keuken hoorde, liet ik bewonderend zijn collectie tot me doordringen. Ik zag een ongeëvenaarde Heine-bibliotheek opdoemen uit de veelheid van banden, en realiseerde me nu pas dat ik met mijn gefingeerde Heine biografie indertijd wel een erg gevoelige snaar moet hebben geraakt. Ik besloot nooit toe te geven dat ik het maar verzonnen had.
Ik liep naar de voorkamer en zag dat één van de twee stoelen precies in het midden van de kamer stond, precies uitgelijnd voor de boxen. De stoel rechts ervan, stond uit het lood. Het leek alsof de tweede stoel er voor deze gelegenheid bij gezet was.
Juist toen ik zijn muziekverzameling in mij opnam, kwam hij binnen met de thee en een schaaltje koekjes. Het was aandoenlijk om hem als gastheer mee te maken. Hij keek schichtig maar doordringend naar mij,
| |
| |
alsof hij mij ervan verdacht dat ik een cd in mijn zak had laten glijden.
‘Wat een schitterende muziekverzameling heb je hier, zeg,’ begon ik, om iets te zeggen. Hoewel iedereen op de zaak elkaar tutoyeerde, had ik er hier, in het domein van Vermeegh toch wel moeite mee. ‘Heb jij soms iets met Beethoven?’ vroeg ik, want ik had nog juist gezien dat een hele kast vol stond met het werk van deze componist. Twee planken waren zelfs in hun geheel gewijd aan diens zevende symphonie. Dat was makkelijk te zien want boven de plank met de platen, cd's en banden had hij twee messing schildjes geschroefd met ‘van Beethoven VII’ erop gegraveerd. Onder deze planken stonden zes kaartenbakken waarvan er twee eveneens het etiket ‘van Beethoven VII’ droegen.
‘En wat heb jij met de zevende van Beethoven?’ vroeg ik, met de verbazing van de leerling in mijn stem. Vermeegh had juist de thee op het tafeltje tussen de twee stoelen gezet en richtte zich snel weer op.
‘Ja. ja. Dat klopt ja. Van Beethoven is... eh... oefent een grote fascinatie op mij uit. Met een onhandig gebaar wees hij op de rechterstoel.
‘Ga toch zitten, dan schenk ik thee in.’ Ik nam plaats en zag hoe zijn smalle, bleke rechterhand de zware theepot sierlijk boven de kopjes hield om ze in te schenken. Een perfecte hand. Een kunsthand bijna, met zorgvuldig gemanicuurde nagels. De huid op zijn handen was bijna doorschijnend en glad.
‘Maar wat is jouw grootste passie op het gebied van muziek?’ zette hij het gesprek, dat nauwelijks een gesprek was, voort. Ik haatte dit soort obligate vragen. Niettemin begon ik te vertellen over mijn a capellakoortje, mijn dierbaarste platen en vrijwel moeiteloos breidde het gesprek zich uit naar uitvoeringen, concertzalen. Naar dirigenten en orkesten. Tot mijn verbazing kon ik best een eind meekomen met wat ik op dit gebied wist. We hadden het ook over verschillende opnamen. Over de romantiek van het vinyl. En over de schijn en werkelijkheid van de digitale perfectie, Vooral over dit laatste aspect brak Vermeegh pas echt goed los. Het leek zelfs een geanimeerde middag te worden. Toch vielen er steeds meer gaten in het gesprek. Ik probeerde wat nieuwe onderwerpen om te kijken of Vermeegh zou toehappen. Maar hij werd steeds nerveuzer en bleker. Korzelig bijna. Opeens keek hij mij koortsachtig aan. Ik dacht dat hij iets verschrikkelijks vergeten was.
‘Makking, ik zal je iets laten horen,’ zei hij en met één beweging schoot hij uit zijn stoel en liep naar de
| |
| |
kast met ‘Beethoven VII’. Met een trefzeker gebaar trok hij een hoes uit de rij. Hij schoof de vinylplaat er voorzichtig uit, ving hem koesterend op in zijn ranke handen en legde hem op de draaitafel. De choreografie van al deze bewegingen was onnavolgbaar. Zijn dunne vingers trilden licht toen de naald met een zacht geruis de groef zocht. De installatie had blijkbaar al die tijd aangestaan.
‘Klemperer, met het London Philharmonic Orchestra, 1958,’ prevelde hij als in gebed verzonken, terug in zijn stoel. Ondanks de hoge leeftijd van het exemplaar van deze opname, klonk hij nog als nieuw. Wij luisterden beiden eerbiedig naar de muziek, hoewel ik het vreemd vond dat hij uitgerekend de symfonie op had gezet die we straks toch al zouden horen.
‘Ga je het concert straks vergelijken met deze opname?’ vroeg ik, ‘want we kennen deze zevende toch wel zo'n beetje?’
‘Zo'n beetje...’ Hij had een licht, doch vriendelijk dédain in zijn stem.
Na het eerste deel hoorde ik dat het een live opname betrof. Mensen schoven op hun stoel, we hoorden wat gehoest en toen daalde de stilte weer snel over het publiek. Toen het tweede deel inzette, zag ik vanuit mijn ooghoeken Vermeegh verstrakken. Ik keek opzij. Hij hief zijn hoofd, en richtte zijn ogen naar het plafond. Zijn wenkbrauwen trok hij op en zijn mond spande hij tot een tuitje samen. Onbewust wiegde ik mee met de zacht stuwende bassen en celli en het verbaasde me dat Vermeegh hier zo vreemd bij keek. Hij zat als een standbeeld in zijn stoel gegoten. Ik luisterde naar de tedere passage waarin de bassen hun slagschaduw reeds werpen over de rest van het deel. Vermeegh draaide nu mechanisch zijn hoofd naar mij toe en boorde zijn blik diep in mijn gezicht. Ik deinsde een beetje terug. Als een schoolmeester prikte hij zijn rechter wijsvinger in de lucht en op dat moment, toen het thema in de muziek ijlzacht was geworden, klonk er een hinderlijk hoestgeluid door de zaal. Juist op het moment dat het thema, haast stervend, door de andere strijkers nieuw leven ingeblazen krijgt.
‘Hè, dat is vervelend’ zei ik, ‘altijd dat gehoest tijdens live opnamen. Op de meest delicate momenten verstieren ze alles.’ Vermeegh keek mij een ogenblik getergd aan. Snel ontspande hij zich weer en zei, alsof er geen stilte gevallen was:
‘Die hoest, Makking, dat was ik’ Zijn stem had iets snerpends gekregen.
| |
| |
‘O,’ zei ik beschaamd, ‘dat is natuurlijk wel een aardig idee, als je weet dat die kuch van jou is. Maar voor de uitvoerenden blijft het natuurlijk iets vreselijks.
‘Het is maar van welke kant je het bekijkt. Zo'n kuch is natuurlijk iets verschrikkelijks als die door een toevallige luisteraar die in een moment van lichamelijke nood uitgehoest wordt. Als het een ongecontroleerd menselijk geluidsexcrement is. Dat is weerzinwekkend. Het is echter heel iets anders wanneer zo'n kuch aan de strengste controle onderhevig is. Wanneer die kuch voor negenennegentig procent voorspelbaar is. Wanneer exact vastligt op welke maat deze kuch geuit wordt. Zo'n kuch, Makking, produceer ik. En die ene procent onzekerheid die noem ik... kunst. En waarom noem ik die kunst?’ De monoloog van Vermeegh kreeg nu een grotesk onderwijzerstoontje, ‘Omdat ik het zie als een daad die van kracht getuigt. Een daad waarmee ik deze muziek op mijn manier, als luisteraar, verrijk. Het is dus geen verminking, toegebracht door een verzwakt, ziekelijk lichaam. Geen sputum op een kostbare partituur. Neen, Makking, ik heb het over een cruciaal moment in de muziek. De definitie van haar kwintessens.’
Er volgde een stilte. Vermeegh beet op zijn lip en staarde naar de vloer. Zijn ogen knepen zich samen en zijn adamsappel ging op en neer in een paar nerveuze slikbewegingen. Het leek of hij spijt had van deze plotselinge uitbarsting. Ik wist niet hoe ik met praten moest beginnen. Bezwerend, gejaagd en op iedere zin nadruk leggend, vervolgde hij: ‘Van Beethoven zeven is mijn hoestsymfonie. Deze hoestsymfonie op dit niveau in stand houden kost mij net zoveel wilskracht en inspanning en opoffering als het schrijven ervan van Beethoven gekost moet hebben.’
De gedrevenheid waarmee hij sprak, weerhield mij om te lachen toen hij zijn ‘hoestsymfonie’ ter sprake bracht. Mijn gezicht bleef verbijsterd in de plooi. Nadat hij mijn reactie had gepeild, stond hij op en legde zijn hand op de plank met de geluidsbanden. Het was hetzelfde gebaar als waarmee een bariton tijdens een recital zijn hand op de piano legt.
‘Zie je deze kast, Makking? Al deze platen, cassettes, banden en cd's? Dat zijn allemaal live opnamen van deze symfonie. De symfonie die van mij een wereldreiziger heeft gemaakt. Vanaf 1958 ben ik erbij. Vanaf dat jaar heb ik op al die opnamen mijn persoonlijk stempel gedrukt. Bij alle opnamen zit ik in de zaal, van Helsinki tot Auckland en sla toe op maat 25 van het tweede deel. Om de opnamen ervan te bemachtigen
| |
| |
reis ik desnoods, als ik ze hier niet kan ontvangen, nog een keer de wereld rond. Het belangrijkste is echter om aanwezig te zijn op de plaats waar het werk gemaakt wordt. Op deze wijze heb ik de spontaniteit uit mijn hoest gehaald. Ik heb hem in kaart gebracht, traceerbaar en controleerbaar gemaakt. Ik heb een oeuvre tot stand gebracht, Makking, waar al die miljoenen onnozele kuchers bij zouden huiveren.’
Toen boog hij naar de draaitafel, hief de naald uit de groef van de plaat en borg deze weer zorgvuldig op in de hoes. Nadat hij de plaat weer tussen de anderen had gezet, pakte hij een magneetband uit de kast. Zijn bewegingen volgden telkens de bezeten choreografie die me al eerder was opgevallen. Ieder aspekt ervan leek minutieus ingestudeerd, met als hoogtepunt de manier waarop zijn vingers de magneetband om de koppen van de bandrecorder drapeerden. Daarna hingen zijn armen slap naast zijn magere gestalte. Ik had hem even goed een klein applaus kunnen geven.
‘Karajan. Wenen. Vierenzestig.’
We hoorden nog even het geluid van het publiek, alvorens het stil werd en het eerste deel inzette met zijn. nu opeens stuitende vrolijkheid. Doodstil luisterden we weer het hele eerste deel uit. Toen het tweede deel inzette klonk het dreigender. Ik kreeg kippenvel. Was deze man gek? Geniaal? Een gefrustreerde musicus? Hij stond weer als in brons gegoten naast de draaiende spoelen. Weer zag ik zijn rechterwijsvinger de lucht ingaan en weer voelde ik zijn priemende ogen op mij gericht. Ik voelde me erg ongemakkelijk. De laatste, stervende maten voor de kuch klonken zo ijl, zo verheven, zo onthecht haast, dat toen de kuch eenmaal hard en duidelijk hoorbaar door de zaal echode, de tranen mij in de ogen sprongen. Het leek alsof de muziek wist wat haar werd aangedaan. De maten erna hadden een veel melancholischer kleur gekregen. ‘De techniek heeft het op mij gemunt,’ ging Vermeegh verder, nu met een verbeten trek om zijn mond, ‘en die klopjacht duurt nu al vijfenveertig jaar. Alle technici ter wereld hebben de handen vol aan mij, maar ik ben ze nog steeds de baas. Ze kunnen veel, die jongens, maar het werk dat ik aflever, juist op die maat, is niet kapot te krijgen. Het is te delicaat. Juist op het moment dat de muziek haar broosheid toont, daadwerkelijk afbrokkelt en dreigt in de richting van het goedkope sentiment te rollen, verstoor ik de schijnidylle. Daar waar Van Beethoven zelf dreigt te verdrinken in vilein sentiment, red ik zijn kunst, hef ik het op en leg het fundament voor de rest van de symfonie.
| |
| |
Zij kunnen mij daar niet te pakken krijgen zonder tevens de muziek te vernietigen. Dat bevestigt mijn gelijk, hoewel het er mij nooit om te doen is geweest gelijk te krijgen. Steeds vaker ben ik de enig overgebleven kuch die in een opname te horen is. Alle andere hebben zij dan al met hun techniek weggewerkt. Ik ben me er terdege van bewust dat het voetvolk der muzikale reproduktie, zwetend in hun studio's, zwoegt om mijn werk om zeep te helpen. Ik weet dat zij vloeken om wat ik aanricht. Maar, heeft ooit enig kunstwerk zoveel losgemaakt? Heeft ooit een dichter zoveel zweet doen storten? Een componist zoveel verwensingen over zich horen uitspreken? De ware kunst, Makking, blijft ongrijpbaar, onkwetsbaar, onuitstaanbaar.’
In de stilte die volgde, was enkel de gejaagde ademhaling van Vermeegh te horen. Hij kalmeerde echter snel, boog zich en spoelde de band terug. Zorgvuldig borg hij de band terug in de kast. Hij keerde zich om en vroeg wat ik er van vond.
‘Wel... eh...’ stamelde ik, ‘ik vind het fascinerend, ongelofelijk. Maar dit is toch maar een spel. Niet Vermeegh?’ vroeg ik onzeker. ‘Het is toch duidelijk dat jouw kuch binnenkort wordt weggeretoucheerd, of hoe men dat ook noemt. En wat dan?’
‘Dat zullen zij nooit voor elkaar krijgen,’ antwoordde hij zelfverzekerd. ‘Zij kunnen veel met hun digitale technieken, maar dit niet. Weet je hoe ze mij proberen te bestrijden? Zij nemen zelf een kuch digitaal op. Vervolgens trekken zij de digitale waarden van hun zelfgeproduceerde kuch af van de digitale waarden van de opname van mijn kuch tijdens het concert. Maar zij hebben geen benul dat ik in mijn keel de hele symfonie in essentie samenvat. Die krijg je er met een paar enen en nullen niet uit. Neen, over de toekomst maak ik mij geen zorgen.’
Vermeegh keek op zijn horloge en, zonder mijn mogelijk weerwoord - dat ik niet had - af te wachten, zei hij: ‘We moesten maar eens gaan. Ik wil een beetje op tijd zijn.’
Hij had weinig meer van de timide man die ik eerder die middag met het blaadje thee de woonkamer had zien binnenkomen. De muziek en zijn monoloog hadden hem verkwikt. Hij leek nu weer op de ongenaakbare Vermeegh van kantoor. Terwijl hij onze jassen ging halen, liet ik mijn blik nog eens dwalen
| |
| |
over de kolossale verzameling uitvoeringen van ‘de hoestsymfonie’.
‘Hoeveel heb je er eigenlijk?’ vroeg ik toen hij terugkwam.
‘Precies 940,’ zei hij zonder na te denken. Hij hield mijn jas op.
‘En eh.. ga je straks bij Chailly ook weer...’
‘Dat is nooit met zekerheid te zeggen,’ onderbrak Vermeegh, terwijl hij mijn jas weer liet zakken. ‘Dan zou het voor mij volstrekt zinledig zijn. Iedere keer is het weer de vraag of het komt. Als ik iedere keer er als vanzelfsprekend van uit zou gaan dat ik het doe, dan is het weg. Dan zou iedere malloot dit kunnen doen. Neen, het moet telkens door de muziek zelf opgeroepen worden. Sterker nog; ik bezoek iedere uitvoering juist met het voornemen om het niet te doen. Ieder concert is voor mij een kruisweg. Ik sterf een beetje wanneer wij op weg zijn naar maat 25. Pas enkele maten tevoren weet ik of het daadwerkelijk gebeurt. En dan gaat het snel.
Goed, ik heb inderdaad nog geen enkele keer verzaakt, maar daaraan mag men nooit de conclusie verbinden dat ik het dan wel iedere keer zal doen. Dat zou dom zijn, en tegen de essentie van de kunst. Als het gebeurt, gebeurt het altijd exact op het goede moment. Ik ben vandaag evenmin van plan om het te doen.’
We liepen zwijgend naast elkaar. De regen had doorgezet en viel nu gestaag naar beneden. Vermeegh probeerde aanvankelijk nog iets ter verluchtiging van de wandeling op te merken maar ik was niet meer in de stemming. Hij zweeg ten slotte ook. Het leek wel alsof mijn hoofd met steenwol was volgepropt. Waarom had hij uitgerekend mij zijn duizelingwekkende geheim verteld? De kast met zijn 940 opnamen hing zwaar aan mijn netvlies, met als zwaarste last het pesterig etiketje ‘van Beethoven VII’. Dat al die opnamen bedorven waren, was tot daar aan toe, maar ik voelde mij er nu medeplichtig aan. Tijdens de wandeling bedacht ik hoe ik deze waanzin kon beëindigen, maar ik kon niet veel bedenken. Uiteindelijk vond ik dat ik deze man zijn pleziertje maar moest gunnen. Wie maakt het iets uit dat er straks geen gave opname zal zijn van de zevende van Beethoven, gedirigeerd door Chailly, voor een kunstminnend zaterdagmiddagpubliek?
| |
| |
Deze keurige lieden zagen wij al richting Concertgebouw wandelen in hun smakeloze kleding. De stoet ging weer eens devoot het oor lenen aan Beethoven. Hun tevredenheid hierover straalde nu al, buiten op het trottoir, van hen af. Kreeg deze zaterdagse middelmaat er dan nooit genoeg van? Was het niet juist een aardig idee van Vermeegh om op zo'n subtiele wijze hun lauw beleden kunstmin voor schut te zetten? Ik wilde iets van deze strekking tegen hem zeggen, maar zijn gestalte straalde uit dat het hem helemaal niet te doen was om de bloedeloze liefhebbers een hak te zetten. Naast mij ging nu een ouderling ter kerke, die tot groter strengheid bereid was dan de wreedste god. We zwegen.
We draaiden door de deur de hal binnen en mengden ons onontkoombaar tussen het concertpubliek dat er van dichtbij nog onbeduidender uitzag dan het buiten had geleken. Ik mocht er nu echter geen onderscheidende mening meer op na houden. Ik ging gewoon naar de zevende van Beethoven luisteren en reserves ten aanzien van het eventueel snobisme van andere aanwezigen waren vanaf dit moment misplaatst. Nu hoorde ik er bij.
Vermeegh schreed naast mij voort en leek te genieten van de minachting die hij op grond van zijn grote geheim, tegenover de rest van het publiek voelde.
‘Wij zitten inderdaad op zeer goede plaatsen,’ zei Vermeegh langs zijn neus weg toen we naar onze stoelen liepen, ‘vlak onder de microfoons.’ Ik voelde me weer ongemakkelijk worden. Een ongemakkelijkheid die alleen maar groter werd. Toen we eenmaal plaats hadden genomen, zoog hij met zijn massieve présence al mijn aandacht weg van het programmaboekje waar ik quasi geïnteresseerd in bladerde. Ik keek opzij en onmiddellijk maakte een pijnlijke steek in mijn hals duidelijk dat mijn spieren als kabels door mijn hals stonden gespannen. Ik dwong me te ontspannen, deed nog een poging en zag Vermeegh strak voor zich uitkijken. Het door droge passie uitgeschraapte lichaam naast mij hing ogenschijnlijk futloos in zijn stoel en leunde met getuite lippen op de wijsvingers van zijn tegen elkaar gespreide handen.
De eerste muzikanten begonnen het podium op te schuifelen en namen plaats op hun stoelen. Het leek wel of Vermeegh ze, al mediterend, uit de catacomben omhoog trok. De zaal raakte ook steeds voller. Het
| |
| |
geluid van het stemmen van de instrumenten zwol aan, als om strijd met het steeds luidere geroezemoes van de bezoekers. Wij spraken beiden geen woord.
Het orkest verstomde en aarzelend begon een applaus waarna ik Chailly met snelle pasjes de rode trap zag afkomen. Beneden aangekomen, baande hij zich zelfverzekerd een weg door de musici en sprong energiek op de bok. Het applaus kreeg een kort crescendo, Chailly draaide zich om, en het werd stil. Plechtig maar resoluut hief hij beide armen om ze, na een kort moment van doodse stilte, met kracht naar beneden te laten vallen. De strijkers zetten met een volle slag het eerste deel in.
Inmiddels bonkte en giste het al in mijn aderen. Ik moest al mijn concentratie gebruiken om mijzelf te kalmeren. Vermeegh was met zijn ogen half gesloten in trance verzonken, terwijl er zweetdruppeltjes blonken op zijn voorhoofd. Zijn dunne bovenlip trilde onder de wijd opengesperde neusvleugels. In dit hoofd was de lont afgestoken die op maat 25 van het tweede deel het kruit in zijn huig zou bereiken. Ik probeerde door diep adem te halen, het suizen en kloppen in mijn oren zoveel mogelijk tot zwijgen te brengen.
Opeens was het eerste deel afgelopen. Tijdens de stilte die wel minuten lang leek te duren, hoorden de mensen die voor en achter mij zaten nu beslist het gedreun in mijn borstkas. Ik voelde de eerste druppels zweet langs mijn hals in mijn kraag lopen.
Eindelijk begon dan toch het tweede deel. Na de korte ademtocht der houtblazers, klommen de bassen en celli met hun dreigende thema verder naar de maat. Langzaam kroop, danste en grijnsde maat 25 mij tegemoet. Mijn hart klopte zo heftig in mijn keel dat ik een braakneiging moest wegslikken.
Toen werd het zwart voor mijn ogen.
Ik kwam pas weer terug tot een vorm van bewustzijn toen ik Chailly zich naar mij zag omdraaien. Zijn ogen schoten vuur. Nu hoorde ik mijzelf ook schreeuwen. Het was een vreemde stem. Hees piepend, maar toch zeer luid met grote wanhoop er in. Ik wees met een zwiepende vinger naar Vermeegh en weer die rare stem: ‘Deze man gaat kuchen! Deze man gaat straks kuchen. Op maat 25. Stop die waanzin!’ Ik was bang
| |
| |
van mijn eigen stem en schaamde me diep voor de rest van de zaal en het orkest. Vermeegh bleef onbewogen voor zich uit staren. Een volkomen sereen en vlak gezicht, waarin zijn ogen als twee dode vissen ronddreven. Ijskoude lucht leek er van hem weg te stromen en omhulde mij als een cocon. Zijn mond stond als een verwrongen groef op zijn geteisterde gezicht gekerft.
‘Deze man is gevaarlijk.’ schreeuwde ik al veel zachter. Mijn stem was nu door een paniek van een heel andere orde bevangen. Ik werd me bewust van alle ogen die vanuit de zaal en vanaf het podium op me gericht waren. Opgewonden stemmen. Stemmen van afkeuring en sensatielust. Ik werd van achteren beetgepakt door sterke armen en achterstevoren tussen de rij doorgesleept. Ik voelde me ontspannen. Voordat de zaaldeur dichtklapte, zag ik dat Chailly mij woedend en hoofschuddend nakeek, met zijn armen in de zij geplant en met zijn witte baton onwezenlijk omhoog gericht.
Nu werd ik toch wel erg ruw naar buiten gewerkt. Een glazen deur ging open en, nauwelijks op eigen benen staand, kreeg ik een harde trap in mijn rug. Ik viel languit op het trottoir met mijn hoofd op de ruwe stoeptegels. Een scherpe pijn joeg door mijn rechterwang. Het regende nog steeds en het drong koud mijn kleren binnen. Ik kon niet lang blijven liggen. Mijn wang bleef schrijnen toen ik opstond. De regendruppels prikten er langs. Ik zag sterretjes. Ik was de weg kwijt. En begon te lopen.
Veel later pas werd ik wakker in het felle zonlicht van de volgende dag. Ik lag op de bank in mijn eigen huis. Mijn hoofdpijn was onverdraaglijk. Onduidelijk was of het van de klap op het trottoir kwam, of van de lege fles whisky die ik omver liep toen ik op weg naar de keuken was. Een pot thee was het enige dat ik kon verdragen. Ook nam ik een trommel koekjes en een strip paracetamol mee naar de woonkamer. De thee bracht me weer bij zinnen. Tussen de koekjes kouwde ik wat bittere pijnstillers weg. Mijn rechterwang was behoorlijk geschaafd. De rode striemen trokken pijnlijk tijdens het kauwen.
Langzaam begonnen stukjes geheugen samen te klonteren tot wat er de vorige dag gebeurd was. Vermeegh, Chailly, strijkers, een volle zaal, het dirigeerstokje dat omhoog steekt. Als dia's flakkerden ze door mijn pijnlijke hoofd.
‘De uitzending!’ zei ik hardop tegen mezelf. Ik sprong op, ondanks dat de pijn tegen mijn schedeldak
| |
| |
dreunde. Ik draaide als een bezetene aan de knoppen van mijn tuner. Ik viel midden in het eerste deel van de opname van gisteren. Luid klonk de muziek door de boxen. Ik kneep mijn ogen samen van de pijn, wat weer steken in mijn wang tot gevolg had. De zon scheen meedogenloos door de kamer.
Het einde van het eerste deel kwam even onverwacht als de vorige dag. Weer de beklemmende stilte. Minutenlang. Schijnbaar. Het tweede deel begon. Weer danste maat 25 me walsend, grijnzend tegemoet. Het zwetend dodenmasker van Vermeegh maakte zich los uit mijn geheugen en keek me strak aan. Weer sloeg mijn hart dubbele slagen. Met gebogen hoofd wachtte ik de hoestguillotine van Vermeegh af.
Nu
De muziek speelde door alsof er niets aan de hand was. Ik stond midden in de kamer en loensde naar de boxen die de kuch verzwegen hadden. Had Vermeegh niet gehoest? Ik knipperde met mijn ogen tegen het felle zonlicht dat door het water van de gracht op het plafond weerkaatst werd. Er was geen kuch te horen geweest. Ik liet me weer op de bank zakken en luisterde alles af wat ik de dag ervoor gemist had. De pijn in mijn hoofd trok langzaam weg. Door mijn oogharen keek ik over de schittering van het water heen, naar de wolken die wegdreven over de stad en verder.
| |
Uit het juryrapport
‘Het sterkste punt van De kuch is de vondst waarop het gebaseerd is. De obsessie is goed gevonden en humoristisch. Stilistisch is dit duidelijk de beste inzending. Bart Terpstra beheerst de Nederlandse taal zeer goed. Het verhaal doet nu en dan denken aan Tsjechov. Het heeft echter als nadeel, dat de goede vondst te zeer wordt uitgesmeerd. Het verhaal had naar de mening van de jury korter moeten en kunnen zijn. Niettemin heeft Bart Terpstra de prijs voor de beste Gelderse debutant zonder meer verdiend.’
| |
| |
EINDE DOSSIER ONECHT
|
|