Parmentier. Jaargang 12
(2003)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
[pagina 63]
| |
JongenskamerIk zit op mijn kamer. Zelden kom ik beneden. Alleen tussen zeven en acht (na het eten tot nadat er koffie is gedronken) kijk ik televisie in de woonkamer. Daarna ga ik naar boven want dan is mijn vader beneden. Ik maak mijn huiswerk nooit omdat dat niet kan. Niet in de winter in elk geval. Beneden is de enige plek waar een kachel brandt. Er is een centrale verwarming in ons huis maar die wordt uit zuinigheidsoverwegingen niet gebruikt. Waarom? Zouden mijn ouders te duur wonen Simoen? Hebben ze de schijn op te houden? Waarom wonen ze in zo'n chique straat? Wat willen ze dan bewijzen? Beneden in de keuken brandt tussen vijf en zeven, van het koken tot en met de afwas en het koffiezetten, een petroleumkachel. En in de kamer de hele dag. Mijn vader haalt de petroleum achter op de fiets net zoals het bier, dat hij in een aktetas vervoert), bij een bunkerstation op de IJsselkade. Hij gaat met een peuk in zijn mond dan in de garage het reservoir van de kachels bijvullen. Nooit is er een grote steekvlam geweest. Nooit! Boven is het koud in huis. De raamkozijnen beginnen te rotten door het vocht. Het staat in dikke druppels op het raam, de schimmel slaat in de muren van de ingebouwde kast, water druipt van de stenen vensterbanken. Met vochtvreters probeert mijn vader het vocht te bestrijden. Het zijn dure dingen; er staat er een onder alle vier de ramen op mijn kamer. Hij heeft er niks over gezegd dat het water zowat in mijn bed loopt. Op mijn kamer is het dus niet mogelijk te schrijven, Simoen, op de jouwe ook niet. Je vingers zouden daar verkleumen. Maar aan de grote tafel beneden kun je ook onmogelijk huiswerk maken: daar loop le het risico dat pa, die immers met de VUT is en dus de hele dag thuis, ziet hoe slordig je handschrift is. En hoe weinig le werkt, alleen maar bladert en almaar kleine tekeningetjes maakt in je schrift, eerst in de kantlijn en dan langzaam de hele pagina vullend. Maar 's nachts hebben we het nooit koud, Simoen. Mijn lijf kent het koude huis; het koude bed. Alle bedden in huis hebben een elektrische deken (wat een vreemde besparing is dat toch hè Simoen?), maar die doe ik niet aan. Mijn lijfheeft geleerd zijn eigen warmte te maken. | |
[pagina 64]
| |
De naamEen naam is een vreemd ding. In een naam is de moed hem uit te spreken. Ik heb altijd last van een vreemdsoortige schroom als ik tegenover een onbekende mijn naam moet noemen. Vooral als ik weet dat deze hem voor het eerst hoort. Alsof ik het een vreemde naam vind. Toch is dat niet zo integendeel. Mijn achternaam is weliswaar vreemd van klank en heeft een nog vreemder einde, de klinker vraagt om een korter einde dan een Nederlander realiseren kan: een combinatie die zowat niet voorkomt. Toch klinkt het niet stom of plat, maar zelfverzekerd. En de voornaam was, voordat ik er op diende te reageren, in mijn oren één van de mooiste namen. Sportief, vrolijk, nuchter. Vanwaar dan die onzekerheid? In de vierde klas van de lagere school besloot ik een andere naam aan te nemen. Alsof daarmee mijn positie veranderen zou; de manier waarop de mensen naar me keken beïnvloeden kon. Op mijn vraag waarom ik zo genoemd was had ik tot antwoord gekregen dat ook mijn vader zo genoemd was naar zijn vader en die op zijn beurt ook, tot ver terug in de tijd. Ik wist dat ik die lijn verloochende als ik met een andere naam het ouderlijk huis zou verlaten. Mijn vader zou het niet kunnen waarderen, sterker nog: het zou hem waarschijnlijk krenken. Maar dat kon me niet schelen. Ik wilde niet langer met zo'n vreemde naam door het leven gaan. Door de ene helft van de klas ‘Johan’ en de andere ‘Peter’ genoemd worden er maar half bij horen als dat jongetje met die overspannen naam. Niet door mijn vader gekscherend met Janpiet (uitgesproken als Jampiet of Jean-Pierre de la Cocarde aangeduid worden. En door de buurvrouw met Janpeter. Mijn vader was de formele chef van het gezin. Hij zou geen handtekening zetten bij afdeling Burgerzaken. Hij zou ook niet voor de dure naamsverandering willen betalen. Maar mijn moeder wist dat je je doopnaam als basis kon gebruiken voor je roepnaam, naar goed katholiek gebruik. Een afgeleide naam vereiste ook geen verandering in het bevolkingsregister. Dat zou een compromis inhouden tegenover mijn vader. Later zou hij me alsnog heel lang Johan-Peter blijven noemen en altijd zou daarin mijn verraad blijven doorklinken. Ik twijfelde. Totdat we op school nieuwe schriften kregen. Bij juffrouw Ria die streng was maar ook rechtvaardig en die knopen doorhakken kon. Ik stak na haar aankondiging dat we heel netjes onze naam en klas op het omslag moesten schrijven mijn vinger omhoog en vertelde wat ik van plan was. | |
[pagina 65]
| |
Zou ik dan nu mijn huidige naam op het etiket schrijven en het later moeten verbeteren zodat het toch nog lelijk werd? Dat de klas meeluisterde moet tot me doorgedrongen zijn en het risico dat ze mij nu nog veel vreemder vonden ook. Toch deed ik het zonder angst; ik wilde de zaak op de spits drijven. Hoe zou ik me dan gaan noemen? vroeg de juf. Nog voordat ze iets kon zeggen begon de klas als één man de naam die ik aan een enkeling in vertrouwen verteld had te scanderen, daarbij met de vuisten op de tafels slaand. Ria beaamde glimlachend dat ik dat dan maar op moest schrijven. | |
De hutkofferOp zolder stond altijd een oude hutkoffer. Van pa. Die koffer was mee geweest naar Zenderen, naar Boxmeer, naar Dordrecht, naar Italië, overal. Vlak voordat hij als jongetje van twaalf naar de kostschool zou gaan stond hij, samen met zijn broers en zussen te kijken hoe zijn vader hem op een avond in elkaar zette. Mijn opa was smid; hij verkocht van alles, zolang het maar van ijzer was. Van spijkers en wasmachines tot waterpompen voor de polders en landbouwwerktuigen (op de overloop hing lang een foto waarop hij trots poseert met de door hemzelf ontworpen hooischudder uit 1925. Ik stel me voor hoe het bestuur van de kostschool de ouders van hun aanstaande leerlingen aanschreef en hen meedeelde dat men naar goed gebruik in het bezit diende te zijn van zo'n koffer, om al de voorgeschreven eigendommen in mee te nemen. ‘Gij zult u een kist maken om de kleding van uw zoon in te doen bewaren, zijn boeken in te vervoeren en zijn persoonlijke bezittingen, welke dat ook mogen zijn en hoezeer waardeloos toch van grote waarde. En ik zeg u, gij zult uit eenvoudige planken van een handbreedte breeds u eenen kist timmeren: één el breed, een halve el diep en drievijfde el hoog. Hierin zult ge een bak maken die een hand diep is en onder het deksel op vier in de hoeken van de zijden bevestigde latjes rusten zal. De buitenkant zult ge waterdicht bekleden met zeildoek, de hoeken met metalen strips. De opening en de onderrand zult ge afzetten met eikenhouten latten, met tweeduims messing schroeven en kraaloogjes. Aan de bovenrand zult ge vreemd genoeg niet een dergelijk latje maken, evenwel wel bovenop het deksel zullen wederom drie | |
[pagina 66]
| |
latten bevestigd zijn, om de inhoud te beschermen tegen kisten van anderen die daar bovenop gestapeld zullen worden door ruwe kruierhanden. En ik zeg u tot slot; een slot zult u bevestigen aan de voorzijde want niemand zult u kunnen vertrouwen, alsmede handvatten aan beide zijkanten want de kist van een jongen is veel te zwaar om door één man gedragen te kunnen worden.’ ‘Nu moeten jullie even opzij gaan,’ heeft mijn opa af en toe tegen zijn kinderen gezegd. Als laatste schroefde hij het firmaplaatlje boven het slot. Het was nu een naamplaatje geworden. Mijn vader vertelde me hoe de kostschool een paard en wagen en een kruier stuurde als de jongens na de vakantie aankwamen met de stoomtrein. Al die loodzware kisten werden dus door twee man met een saffie in hun mondhoeken op de kar getild en naar school gereden. Hoeveel zeer heeft het gedaan om de eerste beschadigingen op zijn kist te moeten constateren? De geuren van stoomlocs, paarden, shag, pruimtabak, van het boerenland, maar ook van Italië en het Vaticaan, van wierook en mirre; al die geuren zijn, voor wie dat zou kunnen waarnemen, nog te bespeuren. Toen ik op kamers ging, wilde ik die kist meenemen. Maar aanvankelijk wilde mijn vader er geen afstand van doen. Tot ik hem wees op de traditie die daarmee verbonden was. Na zijn pensionering verveelde mijn vader zich enorm. Hij zocht iets om te doen. Iets met zijn handen, iets waarbij de gedachten de vrije loop konden hebben. De kist kreeg toen een groepgekleurde betimmering en het koperen metaalbeslag werd goud. Omdat ik de kist nog altijd bezit en hij in mijn woonkamer mooi zou kunnen staan, wil ik hem weer in de originele staat terugbrengen. Ik draai de schroeven die mijn opa erin heeft gezet er weer uit. Het is een moeizaam werk. Schroeven die er bijna zestig jaar geleden in zijn gedraaid door een vakman, die bovendien voor één van zijn meest bijzondere klanten werkte, zijn niet zomaar weer terug te draaien. Veel schroeven moet ik met een ijzerzaag inzagen voor de schroevendraaier er op Pakt. Met een schuurmachine verwijder ik de verf van mijn vader weer, voor zover mogelijk, want op veel plaatsen is de verf het hout in getrokken. Maar het zeildoek is niet schoon te krijgen: met chemicaliën vergaat het onmiddellijk, schuren beschadigt het... vele lange uren kras ik voorzichtig met een mesje de gebladderde stukken eraf. Iets dikkere laagjes kunnen heel voorzichtig worden gesneden. Later, na het schuren en beitsen van de latten, koop ik nieuwe messing schroeven, die nog altijd verkrijgbaar zijn. De | |
[pagina 67]
| |
ringetjes zijn echter niet meer in de handel. Die worden tenslotte met een afbijtmiddel van verf ontdaan. En de geuren, zijn sporen - wis ik ze zo uit? | |
Het hoofd in de muurMet mijn vader ga ik mee naar de kerk. Hij moet orgel spelen. Als je orgel moet spelen zucht je en ga je met tegenzin naar de kerk maar doe je wel je best. Je neemt de muziekboeken mee in een platte leren tas die eruit ziet als een grote portemonnee. Om bij het orgel te komen moet je in het kerkportaal onder de toren een klein deurtje door, dat toegang geeft tot een wenteltrap naar het koor. Het koor is een soort verdieping over de breedte van de kerk, aan de achterkant. Daarboven zie je alle orgelpijpen zich machtig verheffen de hoogte in. Op dat enorme instrument speelt mijn vader, maar het doet hem niks. Mijn vader leest ook een boek tijdens de preek. Of de krant. Maar hij luistert in elk geval niet naar de pastoor. Hij weet het allemaal al, zegt hij. Tijdens het orgelspelen loop ik rond over het koor. Ik kijk in het kastje onder de lessenaar voor de dirigent. Of hang over de balustrade van het koor en bekijk de mensen in de kerk. Ik hoef ook niet op te letten. Want mijn vader weet toch alles al. Ik luister wel naar de bijbelverhalen. Maar de liedjes hoef ik niet mee te zingen. Mijn vader vindt de liedjes ook stom. Alleen niet als er Latijn gezongen wordt. Dan klinkt het ook veel echter allemaal. Als ik rondloop over het koor vind ik aan de rechterkant vlak bij het orgel de kin half in de vloer, in de muur een hoofd. Een gezicht met een baard. Is dat Jezus? Ik weet het niet. Durf het ook niet te vragen aan mijn vader, die druk aan het spelen is, met zijn voeten op de pedalen die ook een soort toetsen zijn, hendels uittrekkend die soms vastzitten en klagend over het orgel dat niet doet wat hij wil. Het is een angstaanjagend hoofd, het kijkt droevig maar ook medeleidend. Alsof het veel meer weet en ziet dan het wil laten blijken. Het kijkt ook verwijtend. Naar mij. Niemand weet van dit gezicht, mijn vader ook niet, er is niemand die in het schemerdonker hier op het koor komt en kijkt naar een plek laag in de muur. Later komen mijn vader en ik samen naar beneden, de trap af en het deurtje door waar je moet bukken. Het kerkportaal is vol met mensen in hun mooiste kleren die naar de | |
[pagina 68]
| |
zondagmis zijn geweest. Wij doen net alsof we niet weten hoe de mensen naar ons kijken, alsof ik niet weet hoe bijzonder en knap het is dat mijn vader op dat grote instrument, dat boven alle mensen uittorent, spelen kan en vloekt als ze te laat inzetten of te langzaam zingen, als hij hoort dat het te hoog voor de mensen is en stiekem een toon lager verder speelt, de mensen helpt te zingen zonder dat zij dat weten. | |
AfgewezenJa dat was die jonge juffrouw, die ene die net haar Kleine Gelofte heeft afgelegd. Ze zit daar nu in de kapel, op haar blote knieën te bidden. Was een week weggeweest op bezoek in een Trappistinnenklooster. In Nijmegen heb ik gehoord ja. Ze wilde zeker bij een nog strengere orde dan de onze. Dominicanessen was haar zeker niet rooms genoeg? Ze is in ieder geval te laat teruggekomen, wel een hele dag! Schande hè, ja, nou oh! Zogenaamd omdat ze het Benedictusfeest daar mocht meemaken. En de abdis zou hier naartoe hebben gebeld om dat te zeggen, maar die heeft nooit gebeld hoor, oh nee! Geloof jij wat ze zegt? Oh, kijk daar komt zuster Gerarda aan. Ze hebben bij de abdis zitten vergaderen over haar, daar, snap je, en nou zal ze het haar wel gaan vertellen, denk je niet, wat de uitslag is. Ik vond haar wel altijd heel erg haar best doen en jij? Maar ik denk niet dat ze haar zullen wegsturen hoor, denk jij wel? Kijk, ze gaat nu de kapel in!
[...] O ja kijk, daar, ze is weggestuurd, zie je wel! Dat zei ik toch! Ze loopt met gebogen hoofd de kapel uit, zie je nou, nou gaat ze haar spullen pakken hoor. En dan zal ze wel een taxi bellen. Jaja, ja want als ze weggestuurd wordt naar huis dan moet ze toch ook haar bruidsschat meenemen, al die lakens en al dat ondergoed wat je verplicht wordt mee te nemen als je het klooster in gaat. Wat vind jij ervan? Vind je het hoogmoedig van haar dat ze het daar wilde proberen? Alsof het hier te min was? Misschien dat de priorin dat vond, ze kan heel kwaad worden hoor, nou. Maar een dag te laat is toch geen doodzonde? Zou ze geen | |
[pagina 69]
| |
absolutie kunnen krijgen? Een week in retraite? Of denk je dat ze daar nooit geweest is? Zou ze stiekem bij een man zijn geweest? Oh, wat slecht van je dat je dat denkt! Het zou natuurlijk wel kunnen, ja. Zie daar gaat ze. Het lijkt wel alsof ze lacht, zie je dat? Zou ze brutaalweg nou naar die man teruggaan? 't Is toch Godgeklaagd! Vergeef me hoor, dat ik dat gezegd heb, maar Heilige Maria, nou ja! Ze heeft alleen een tas inderdaad zou ze toch niet weg hoeven? Nee ik denk niet dat ze weg... Maar ze gaat wel naar de hoofdpoort, kijk maar, ja hoor, ze gaat naar het station, lopend. Ze heeft zeker ook geen geld meegekregen voor de bus. O, dan komt ze hier langs! Straks langs het hek daar. Sst! Daar heb je d'r, ze lacht niet, ze huilt, zie je dat? Draai je maar gauw om, dat ze niet denkt dat wij met elkaar praten. Nee die is echt weggestuurd hoor, dat zei ik je toch. |
|