Parmentier. Jaargang 12
(2003)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
[pagina 75]
| |
In het holst van de nacht klapte op de eerste verdieping van een pand in de oude binnenstad een raam open. Direct daarop vlogen vlak na elkaar twee roze balletjes naar buiten, zo groot als stuiters. Ze kwamen neer op de klinkers en rolden nog een eindje door, om tegen de lekke voorband van een fiets aan de rand van de gracht tot stilstand te komen. Ze hadden natuurlijk in het water moeten liggen, om langzaam op te lossen in een duister mengsel van drab en drek, tot er niets meer resteerde dan verwaterde giftige zoetigheid. Maar het enige vocht dat ze over zich heen kregen, kwam van een zwerfhond die bij het krieken van de dag langs de iepen sjokte, zijn poot lichtte, en er een paar druppels op liet vallen. Zo kwam het dat de ballen er nog lagen, toen in het eerste ochtendlicht een paar duiven naast de fiets neerstreken en een reiger post vatte op het dak van een nabijgelegen woonboot. De man aan de overkant, die wakker was geworden van het geschreeuw en vanuit zijn woonkamer iets gezien had van een worsteling, had zich tegen die tijd al hoofdschuddend in zijn slaapkamer teruggetrokken. Het raam waar hij op uitkeek was open blijven staan, en schrille stemmen hielden niet op met half verstaanbare vuilbekkerij, met gierende uithalen en gejoel, het witte laken van de prille ochtend te besmeuren. Het was om misselijk van te worden. Het statige grachtenhuis had er ook dat jaar weer aan moeten geloven. Zwijgend hadden de gevelstenen zich eerder die nacht al door passanten van een rivaliserende studentenvereniging laten bewateren, maar boven leek de vloer van de zolderverdieping er nu meer dan genoeg van te hebben. Het was het protest van een weerloze zonder stem, dat zich kenbaar maakte in de vorm van onheilspellend gekraak. Zuchtend onder het geweld van zo'n twintig paar stampende voeten waren de verweerde planken na ruim drie eeuwen eindelijk zo ver dat zij de wild trappelende meute in één keer als een baksteen wilden laten vallen. Maar de voorzitter van het dispuut Lupus pilum was nog nuchter genoeg om het dreigende karakter van het geluid te onderkennen, en besloot in te grijpen. ‘Genoeg, mannen. Wij gaan de kelder weer in. En laat die feut niet opnieuw ontsnappen. Grijp hem bij zijn lurven en voer hem af.’ Er ging een gejuich op. ‘En denk eraan: een wolf verliest dan wel zijn baard, maar nooit zijn ware aard. En wat peperen wij dus die jonge wolven in...?’ ‘Lupus pilum, non mentem mutat!’ De ouderejaars schreeuwden de kelen uit hun lijf. De vloer kraakte vervaarlijk. | |
[pagina 76]
| |
‘Naar beneden! Seniores priores!’ Dat het Onno Onstin, eerstejaars geneeskundestudent, negentien jaar oud, en vers uit de provincie in de universiteitsstad aangekomen, eindelijk gelukt was uit de kelder te ontsnappen en het raam van de eerste verdieping te bereiken, kwam hem duur te staan. Hij had er niet op gerekend dat de alcohol in de lijven van doorgewinterde ouderejaars op dat uur nog vuur en vaart gaf aan elke daad. Ze waren meteen de trap of gestoven. De een had hem bij zijn schouders, de ander bij zijn broekriem gegrepen, en zo hadden ze hem van het raam weggerukt en opgebracht naar de zolderverdieping, waar de preses het gezelschap heen geloodst had, omdat de lucht in de kelder niet meer te harden was geweest. De voorzitter van het dispuut had het bij een paar vermanende woorden gelaten, het slachtoffer zou er beneden meer van horen, want dit alles was slechts de inleiding op het ritueel dat in de kelder zijn vervolg moest krijgen. Het was een variatie op een oeroud thema dat even later in die vochtige, half duistere krochten ten beste werd gegeven. De inhoud kon per jaar verschillen, maar het stramien lag vast, al generaties lang, en als het aan Lupus pilum lag, werd het ook nooit meer veranderd. Het script schreef voor dat er heren en slaven waren, superieuren en inferieuren. En, het belangrijkste van alles: de hiërarchie was bepaald. Er was maar één leider, wiens bevelen maar beter opgevolgd konden worden, zo werd de feuten te verstaan gegeven. Hadden zij dat begrepen? De twee die vanavond onder handen werden genomen knikten. ‘Ja-knikkers kunnen maar beter meteen oprotten,’ siste de abactis. ‘Ook een Van Weezel en een Onstin hebben met twee woorden te spreken. Duidelijk?’ ‘Ja meneer de abactis’ ‘Dat klinkt al een stuk beter.’
In de rokerige kelder stonk het nog steeds naar verzuurd vocht, zweet en verschaald bier, maar de preses wist dat er geen alternatief was. Bij een sessie op zolder zou de vloer protest aantekenen, maar ook de buren zouden zich niet onbetuigd laten met hun klachten. Daarom was het hele gezelschap weer afgedaald. De laatste wilde de deur bij de trap achter zich dichttrekken, maar de preses maande hem die in godsnaam open te laten. Ze verzamelden zich in het achterste deel. Over de muren en over de stenen vloer bewogen | |
[pagina 77]
| |
gelijktijdig een licht- en een schaduwvlek, afkomstig van een schommelend peertje met een rafelig kapje, dat in het midden van het vertrek hing, en waar zojuist iemand vloekend met zijn kop tegenaan gelopen was. De troep ouderejaars had zich ondertussen om een houten tafel opgesteld, in iets dat een halve cirkel moest voorstellen. Lallend leunen was het, wat ze deden, met duw- en trekwerk. De meesten hadden hun colbert uitgetrokken. De jasjes lagen her en der verspreid over lege bierkratten en verdwaalde barkrukken. De hemden hingen uit de broeken, kletsnat van zweet en bier. Sommigen, die eerder die avond wat al te enthousiast aan de bierestafette hadden deelgenomen, stonden te wankelen op hun benen, niettemin grijnzend bij de gedachte aan het spektakel waarvan zij zo dadelijk getuige zouden zijn. Bij anderen brandde achter de alcoholisch borende blik het vuur van de sensatielust, om de mond de even schimmige als triomfantelijke lach van de machtige die zich onkwetsbaar waant. De beide novieten, bij binnenkomst gejend en geduwd door de ouderejaars, stonden voor de tafel. Ze hielden de handen op de rug, de benen een beetje uit elkaar, zoals hun was opgedragen. Onstin schriel van gestalte, met half lang rossig haar, dat in een staartje was samengebonden, en een nauwelijks zichtbaar vlassig snorretje. Hij hield zijn ogen naar de grond gericht, waardoor alleen degenen die van opzij naar hem keken konden zien dat hij zijn bril weer op had. Van Weezel een stuk forser en langer, met kort opstaand stekelhaar en rode konen, glimmend als opgewreven tomaten. Hij keek om zich heen met een jongensachtig onschuldige blik in de ogen, nieuwsgierigheid en angstige verwondering om wat hij hier allemaal zag gebeuren. De preses was achter de tafel gaan zitten. Het was een derdejaars student geneeskunde die de overige dispuutsleden op handen schenen te dragen, en bijzonder gewild was bij de vrouwelijke studenten van Fer aut feri om wat zij zijn ‘Spinozakop’ noemden, vanwege de diep liggende donkere ogen, waarboven de wenkbrauwen ver doorliepen in de richting van de neus, die door de bijzondere lengte en welving een soort van algemene potentie leek te suggereren, en dat moest vooral niet alleen erotisch worden opgevat, zeiden de dames er nadrukkelijk bij, behalve als ze dronken waren, wat na gemeenschappelijk dispuutavonden nogal eens het geval was. Wat zijn intellectuele prestaties betrof klonken regelmatig woorden als ‘briljant’ en ‘veelbelovend’. Nog niet zo lang geleden had iemand horen vertellen dat hij toneelstukken schreef. | |
[pagina 78]
| |
Tegelijkertijd had deze preses iets ondoorgrondelijks, dat vonden althans de mensen die pogingen deden met hem bevriend te raken. Het was iets onbenoembaars, iets als een aura van afzijdigheid, dat hem moeilijk benaderbaar en ongrijpbaar maakte. In de manier waarop hij achter de tafel zat, had hij nog het meest weg van een rechtvaardig bestuurder, die als enige in staat moest worden geacht om deze meute in bedwang te houden en eventuele excessen te voorkomen. ‘Kijk mij aan,’ zei de preses. De novieten hieven tegelijkertijd hun hoofd. ‘Beantwoord naar beste weten de volgende vragen,’ ging hij verder, terwijl hij de feuten om beurten recht in de ogen keek. ‘Jullie zijn de eerste ronde doorgekomen, dus het is buitengewoon eervol je aan dit verhoor te mogen onderwerpen. Een kwestie van even doorbijten. De straf voor een fout antwoord kan worden afgekocht met één keer blaffen op commando. Is dat duidelijk?’ ‘Ja meneer de preses.’ ‘Goed. Daar gaan we. Vraag één. Wat is het doel van de groentijd? Het woord is aan Onstin.’ ‘Ik denk, meneer de voorzitter, dat die bedoeld is om....’ ‘Stop,’ brak de preses in. ‘Waar wij kunnen houden wij het Latijn in ere. Dus wij spreken niet over meneer de voorzitter. Laat dat maar aan orerende kamerleden over. Wij spreken over....?’ Onstin keek gespannen om zich heen, zocht naarstig naar het juiste antwoord. ‘Over meneer de...de preses, meneer de preses.’ ‘Goed. Ga door.’ ‘De groentijd, meneer de preses, is bedoeld om te kijken of wij de toets van de kritiek kunnen doorstaan, of wij tot dit illustere dispuut....’ ‘Hou maar op. Dat wordt één keer blaffen. Het woord is aan Van Weezel.’ ‘De groentijd, zou ik zeggen, meneer de preses, die is bedoeld om..eh..haha hiehie.. haha... pardon ... meneer...de pre...haha ..haa...haahaha...’ ‘Beheers je, Van Weezel. Als je nu al als een ezel staat te balken, sta je straks in je broek te pissen. Dat kunnen we hier niet hebben. Drie keer om de tafel en drie keer blaffen.’ | |
[pagina 79]
| |
‘Kruipen. Nu!’ Van Weezel begon op handen en voeten aan zijn eerste rondje om de tafel, maar kon opnieuw zijn lachen niet houden. ‘Hahaha....hiehiehie...oooh god... hahah haha.’ Elke keer als hij zijn handen plat neerzette in een plasje bier, waarin uitgedrukte peuken dreven, klonk zijn hinnikende lach, met nerveuze uithalen, tot de tranen over zijn wangen liepen. Ze mengden zich met het vocht dat uit zijn mond droop en op de vloer terecht kwam. Sommige ouderejaars hadden moeite zich goed te houden en stonden op het punt van proesten. De preses liet het bij een glimlach, maar toen zelfs de abactis zijn lachen niet kon houden, was het hek van de dam. De joelende troep begon de feut aan te moedigen. Ze lachten, klapten in hun handen, floten op hun vingers. ‘Hup Van Weezel! Hup Van Weezel’ Van Weezel, nog altijd snikkend van de lach, had zijn laatste rondje er bijna op zitten. Zijn knieën waren stuk, maar hij had het gered. ‘Waf, waf, waf,’ klonk het, bij wijze van eindsignaal. Toen stond hij op, boog naar de preses en naar de groep waardoor hij zich zo onverwacht gesteund voelde. Met natte wangen ging hij weer in de voorgeschreven houding naast Onstin staan. Applaus. Stilte. ‘De beurt is aan Onstin,’ zei de preses zakelijk en zonder commentaar. ‘Een correct antwoord of één keer blaffen. Nu!’ Onstin was de enige die niet gelachen had toen Van Weezel zijn kolderieke rondjes om de tafel had gemaakt. Met uitdrukkingsloze ogen had hij alles gevolgd. Hij had geen woord meer gezegd en keek weer zwijgend naar de grond. ‘Goed,’ zei de preses, na een stilte die een even dreigende als pijnlijke vorm had aangenomen. ‘Of liever gezegd: niet goed. Ik heb nog geen zinnig woord gehoord over het doel en de betekenis van de groentijd. Het onderwerp is te belangrijk om het hierbij te laten.’ Hij haalde een metalen fluitje uit zijn zak en blies erop, als teken dat op een ander scenario zou worden overgeschakeld. ‘Seniores!’ riep hij, terwijl hij opstond en naar de groep liep die om de novieten heenstond. ‘Hoe noemen wij | |
[pagina 80]
| |
het gebazel van Onstin?’ ‘Onzin!!’ ‘En waaraan denken wij als wij het geneuzel horen van Van Weezel?’ ‘Aan een ezel!’ ‘Juist. En wat doen wij met feuten die niet willen blaffen?’ ‘Straffen!!’ ‘Straf-fen! Straf-fen! Straf-fen!’ Twintig paar voeten stampten bij elke lettergreep, met de strijdlust van soldaten die naar de vijandelijke linie oprukten. De abactis liet een vers krat bier aanrukken. Er werd opnieuw bijgeschonken. Vuisten klemden zich om halve-liter-pullen. Schuimend gutste het vocht er overheen. ‘Stilte!’ beval de preses. Op slag hield iedereen zijn mond. Langzaam liep de preses op Onstin toe en ging voor hem staan. ‘Kijk mij eens aan.’ ‘Ik?’ ‘Ja, jij.’ De preses had zijn armen over elkaar, maar veranderde nu van houding, bracht zijn wijsvinger onder Onstins kin, en duwde die in de stand die hij hebben wilde, zodat de jongen gedwongen werd het oogcontact voort te zetten. ‘Doe je mond eens open.’ Onstin opende zijn mond. ‘Wijd open’ Onstin sperde zijn mond verder open.. ‘Waar zijn jouw ballen, Onstin?’ Gelach. ‘Ssstt!’ ‘Hou er rekening mee, dat ieder gemist antwoord een keer blaffen betekent.’ Stilte. ‘Mond dicht en blaffen.’ | |
[pagina 81]
| |
Onstin deed zijn mond dicht en beet op zijn lip. Hij leek tegen zijn tranen te vechten. ‘Wie weet wat er met de ballen van Onstin is gebeurd?’ De preses liet zijn blik als een schijnwerper langs de schimmige gezichten in de halve cirkel glijden. ‘Nou?’ ‘Volgens mij heeft hij ze uit het raam gepleurd,’ zei de abactis. ‘Dat weet ik wel zeker,’ riep een ander. ‘Is het waar wat Bergman mij hier vertelt, Onstin?’ Onstin bleef naar de grond kijken. Hij stond erbij als een afgedankte paspop die naar een rommelhok was versleept. Uit zijn mimiek en lichaamshouding viel niet op te maken of zijn zwijgen een uiting was van protest of van totale ontreddering, die een verlammende uitwerking had. ‘Wie heeft gezien dat Onstin zijn ballen uit het raam gesmeten heeft?’ ‘Wij!’ schreeuwde de hele groep in koor. ‘Tref de voorbereidingen voor de geëigende straf’ De abactis en een ouderejaars met een bezweet gezicht en grote vochtplekken onder zijn oksels stapten naar voren en grepen Onstin vast. Een derde pakte een touw uit een krat en reikte het de twee aan. Ze lieten hem op een stoel plaatsnemen en bonden zijn polsen boven zijn hoofd samen. Vervolgens sommeerden ze hem op de stoel te klimmen, met zijn gezicht naar de kring, wat hij deed zonder te protesteren. Voor de twee seniores werden krukken aangesleept, waar ze op klommen om het uiteinde van het touw vast te kunnen maken aan een haak die in een balk tegen het plafond geschroefd was. De beide krukken waren weggehaald, maar de stoel stond er nog. Onstin er boven op, als een gekruisigde op een heuveltop, ten spot aan zijn tirannen, die hem antwoorden wilden ontfutselen die hij niet kon of wilde geven. ‘Geven we deze weerspannige feut nog een kans?’ Het antwoord op deze vraag van de preses liet zich raden. ‘Nog één keer, Onstin. Wat is het doel van de groentijd?’ Er kwam geen antwoord. Hoewel Onstin de preses onafgebroken aan bleef kijken, leek hij hem tegelijkertijd | |
[pagina 82]
| |
niet te zien, alsof een deel van zijn bewustzijn naar elders vertrokken was. ‘Hij pist in zijn broek,’ riep iemand die vooraan stond. En inderdaad, in het kruis van de lichte kaki broek die Onstin droeg, was een natte plek zichtbaar. ‘Wacht even,’ zei de preses. ‘Zeiken doen we thuis, of op de pot. Trek zijn broek maar uit.’ Een van de helpers, die ook het touw had vastgemaakt, kwam naar voren, sjorde de broekriem los, ritste de gulp open, en trok de broek omlaag tot die op de knieën hing. Door de ruwe manier waarop dit ging, was ook de onderbroek meegekomen, zodat Onstins geslacht met het rossige schaamhaar erboven te kijk hing. ‘Zo,’ zei de preses. ‘Dus toch ballen. Wie had dat gedacht.’ ‘Ik geloof dat ik ook moet pissen,’ riep een blonde dikzak, die stond te schuddebuiken van het lachen. Er werd gejoeld en geschaterd. ‘Zeiken kan ie wel, maar richten niet,’ riep de abactis. Met een goed getimede stap naar achteren had de preses de straal op het nippertje kunnen ontwijken. Er lag een plasje op de grond. ‘Je denkt toch niet dat wij ons door een feut onder laten zeiken?’ Het was de abactis weer, die dit keer met een bierpul aan kwam zetten en Onstins piemel vastpakte, zodat het laatste straaltje in de pul terecht kwam. Nu werd hij ook nog uitgemaakt voor manneke Pis, maar dan wel eentje die hulp nodig had. ‘Zo is het wel genoeg,’ besloot de preses. ‘Het wordt tijd dat wij ons richten op wat voor de feut de kern van de zaak hoort te zijn: zich bewustworden van het doel en de betekenis van de groentijd.’ Hij sloeg zijn armen over elkaar en begon heen en weer te lopen, voor de ouderejaars langs, en tussen hen door. ‘De tijd waarin wij onze koppen lieten kaalscheren, ons gezicht zwart lieten verven en wij ons zwijnentandem in de mond lieten steken,’ zo begon hij, ‘die tijd is voorbij. Maar soms zou ik willen, dat die oude gebruiken opnieuw werden ingevoerd. En waarom? Omdat het die uiterlijke tekenen zijn, waardoor wij aan de ware betekenis en het verstrekkende belang van de groentijd worden herinnerd. Want waar gaat het om, seniores, en novieten die die status ambiëren? Juist. Het gaat erom, dat jullie leren elk misplaatst gevoel van zelfbewustzijn te vernietigen.’ Hij pauzeerde even, terwijl hij op de abactis afliep. Twintig paar ogen richtten zich op de tweede man van het dispuut, die plotseling in de schijnwerpers stond. ‘En dat geldt ook voor jou, Bergman.’ Bij deze woorden | |
[pagina 83]
| |
priemde de preses met zijn wijsvinger tussen de ogen van de abactis. ‘Wij maken onze individualiteit ondergeschikt aan een hoger gezag. Begrepen, Bergman?’ Bergman knikte. ‘En wie, Bergman, heeft hier het hoogste gezag?’ De abactis slikte. Wat hij geacht werd te zeggen kreeg hij nauwelijks uit zijn strot. ‘De preses, meneer de preses.’ ‘Zo is het. Novieten en seniores, het wordt tijd dat jullie je oren weer eens leeg laten lepelen. Want wat stellen jullie eigenlijk voor, als jullie doof blijven voor een nieuwe moraal?’ ‘Niets’ ‘Juist. Helemaal niets.’ ‘Wij sluiten af met een passend lied voor deze feut, die ons tenminste heeft laten zien dat hij ballen heeft.’ Joelend en stampend zetten ze in, met schorre kelen. Onno Onstin
Twee keer niets
Twee ballen en een holle kies
Twee lekke banden zonder fiets
Onno Onstin
Twee keer niets.
Het was het lied dat zij Onstin eerder die avond gedwongen hadden te zingen, toen zij hem twee grote zuurballen in de mond gestopt hadden. Ook nu kreeg hij weer twee roze stuiters in zijn mond geduwd, en werd hij geprest om van zich te laten horen. Maar er kwam geen woord over zijn lippen, alleen een zacht gekreun. Tot aan het laatste ‘niets’, want daarna kwam er niets meer, die nacht.
‘Acta fabula est!’ riep de preses, wat zoveel betekende als: ‘Het spel is uit.’ Toen pas maakten zij Onstin los, namen de ballen uit zijn mond en leidden hem weg. |
|