Parmentier. Jaargang 12
(2003)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
[pagina 48]
| |
Fragment (gevonden in mijn moeders binnenste)
Ik hield hem verborgen, hij was gemakkelijk
te verbergen, achter mijn lingerie, een schoenendoos
boven bereik van mijn jongens, ingepakt naast
de pijnstillers
in hun kindveilige oranje pakjes. Ik kende mijn kinderen
nieuwsgierige apen,
maar kenden zij mij? Hij was gemakkelijk
te verstoppen, hij wachtte, de harde O van zijn mond
gemaakt van wachten, elke kogel
en diens zachte loden huls. Stevig
gekoesterd tegen mijn dij, ik voelde hem
met mijn vrije hand, mijn jurk open
alsof ik mijn uur van lood
verpleegde, mijn loslaten oefende. De jongste
verraste me met een spelletje,
hield me losjes zijn vuisten voor, vragend
raad welke hand, maar beide
waren leeg. Wie had hem dat geleerd?
| |
[pagina 49]
| |
U vraagt hoeEn ik zeg: zelfmoord en u vraagt
hoe en ik zeg: een overdosis, en daarna
schoot ze zichzelf dood
en uw ogen vullen zich met wat?
Verwondering? dus ik vul aan: in haar borst,
dus u moet niet denken
dat haar gezicht verloren ging, en het doet er ergens toe
dat u dat weet...
en zowat aan het eind at ik al haar percodans op, om uit te vinden
hoe ver ze me kunnen brengen, omdat
ze er zijn. Dus ze wilde
niet. Strootjes, verborgen in haar handschoenvakje
en ik spleet ze open
om de loogzout resten te proeven. Bitter.
Vaag nog maar. Een fles rode wijn
beweegt elke nacht
mee als ze schrijft, Ik voel zo veel
opnieuw en opnieuw. Onze telefoon nu
onbeantwoord, onze post
bewaard in een doos op het postkantoor
en mijn moeder zegt me altijd
een licht aan te laten zodat het lijkt
dat er iemand thuis is. Ze vindt een agent
als nieuw vriendje, zijn haar
vettig, naar achter geduwd met zijn vingers.
Hij laat me spelen met zijn dienstrevolver
terwijl zij op de bank zoenen.
Een auto in het raam, ik mik
terwijl ik het geluid er met mijn tanden bij maak,
voor 't geval dat zij het zijn,
en als zijn rug over haar heen hangt mik ik
tussen zijn schouderbladen,
voor het geval dat hij het is.
| |
[pagina 50]
| |
1967Ik wantrouw de mannen die 's nachts komen, zittend in hun auto's, met
draaiende motoren.
De woonkamer een donker theater achter me, kijk ik uit het afgeschermde
raam.
Mijn moeder is zevenentwintig.
Ze opent het autoportier en buigt in het felle licht maar voor zijn lippen
naar haar wang happen sluit de deur
en gaat het licht uit.
Ze zitten binnen en vullen de ruimte met rook.
Het lijkt romig in het winterse licht, als oranje verkeerslicht of een nieuw ontdekte melkweg.
Ik weet dat sigaretten dodelijk kunnen zijn en vraag me af waarom ze dood wil.
Een plaatjesboek vertelt me hoe ik kan verdwijnen. Alle kinderen zijn apen.
Ze duiken elke ochtend in de ijzige zee om sterk te worden.
Mijn moeder koopt een Harley en ik hecht me aan haar oude vage gazons.
We lopen weg uit Bonny & Clyde nadat Gene Hackman wankelend sterft.
We luisteren naar brandweersirenes en rijden naar de brandende huizen, om
dicht bij de tragedie te zijn.
Van de Grieken leerde ik tegen de golven te schreeuwen opdat de mensen luisteren.
| |
[pagina 51]
| |
En toen en toenAls kind was ik de baas, God Almachtig, maar het werd
vermoeiend. Ik bezorgde kranten, had een route.
Als het sneeuwde reed mijn moeder, ik las haar de koppen voor
tussen de huizen door.
Ik las over een man die een hele auto opat, verslond,
en iemand anders die vergif at
en tripte, in de cel pas landde
waar hij zijn eigen ogen uitstak. Ik dacht
dat hij op Jezus leek, maar veel mensen
leken toentertijd op Jezus
Patty Hearst beroofde toen die bank, en Nixon
werd door het leger afgevoerd. Soms
voordat ik bij de auto terugkwam startte ze en reed
langzaam weg, dan moest ik er al rennend inspringen, alsof ik
een cowboy was, of een gangster. Ik vertelde haar over Superman,
hoe hij door de aardkorst ploegde naar een handvol steenkool
en dat tussen zijn handpalmen tot een diamant samenperste,
zijn blauwe spieren bollend
Ik spaarde om een nieuwe auto voor haar te kopen.
Nu is het een verhaal dat ik achterwaarts vertel.
Tegenover me in de trein zit een man tegen zichzelf te praten,
Ik heb geld, dacht je dat ik geen geld had, verdomme,
ik sta morgenochtend op, ga naar mijn werk ik heb
geld, ik kan gaan wanneer ik wil, ik heb honderd plaatsen om naar toe te gaan.
| |
[pagina 52]
| |
PlotselingAls het een hartaanval was geweest, zou de krant
het woord groots hebben gebruikt,
alsof een berg zich
in haar had geopend, maar daarvoor in plaats
gebruikte men het woord plotseling, een licht dat aangaat
in een lege kamer. De telefoon
viel van mijn schouder, een zwarte papegaai die bleef herhalen:
er is iets gebeurd, iets afschuwelijks
een zondag, schemerig. Als het
terminaal zou zijn geweest, hadden we haar kunnen wiegen
terwijl ze kleiner werd, haar mond afgeveegd,
gedag gezegd. Maar het was plotseling
zo ineens als we wezen werden,
en de wereld een klok waarin we wegkropen
en de uren alles wat we zouden eten
| |
[pagina 53]
| |
OngrijpbaarIk weet niet of jij dit lezen kunt, jij
Zonder lichaam, zonder hand aan het stuur
Jarenlang zochten fysici in de kosmos
Naar etherische elektromagnetische golven
Die ons bereikten
Het was Einstein die zei:
Je zult het niet vinden omdat het er niet is
Je haar zou nu grijs zijn
Je bracht me naar boven naar mijn grootmoeders bed
Haar haar wit golvend boven haar schedel
Alsof het haar al had verlaten
Ik heb haar nooit niet blind gekend
Ze rekte zich uit om mijn gezicht te lezen
Jouw handen ferm op mijn rug
Je zult het niet vinden omdat het er niet is
Jij zonder een lichaam een kompas zonder wijzers
Je handen nutteloos in deze wereld
Rustend op mijn schouders
Trachtend te sturen
|
|