Parmentier. Jaargang 12
(2003)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
[pagina 43]
| |
Mijn vrouw weet wat ik wil zeggen. Vaak voor ik zelf weet wat ik wil zeggen. Als ik spreek dan zie ik het mondje van mijn vrouw mee murmelen. Dit is een jaar of (en nou moet ik schatten) elf, twaalf geleden begonnen. Ik heb een lezing. Mijn vrouw zit vooraan. Ik zie haar knieën glimmen tussen de grijze broeken voor mij. Ik herken die knieën overal, of het nou de voorkanten, de achterkanten of de binnenkanten zijn. Een meneer naast haar of achter haar stelt een vraag: ‘Meneer Vellekoop, hoe verhoudt zich de huidige ontwikkeling van de weet-ik-veel tot de te verwachtte huppeldepup van de nog-wat?’ Het was niet eens een bijzonder stomme vraag en ik voelde amper tegenzin die dag dus ik dien die man welwillend van repliek: ‘Interessante vraag,’ zeg ik, ‘In het licht van de te verwachten slap-geouwehoer en de vorige week vastgestelde lik-me-reet- alsmede de blabla-cijfers uit de Verenigde-Bedenkeenswat etc. etc.’ Ik denk: wat zit Hedwig nou te doen met dat mondje? Ik denk: zit die nou te kauwen? Waar zit die nou op te kauwen? Ik doorpraten: ‘En daarom ligt het binnen de lijn van de bilaterale cohesie van de toegevoegde intrinsieke, dubbelgevoerde Y-as met dien verstande dat zowel de binnen- als buitenlandse moeder- en dochterondernemingen...’ Wat doet die nou toch met dat mondje de hele tijd? En toen hield het ineens weer op. Die vent blij met zijn antwoord maar ik zou, bij God, niet hebben kunnen herhalen wat ik nog geen minuut daarvoor allemaal had gedebiteerd. Staat er een of ander dik mens op, met dikke benen, en een dikke hals (in een soort tent van hangende lappen, wat er dan uitziet als zelfgemaakt maar wat dan uit een hele dure winkel komt en dat je je ziekschrikt van de prijs) en die steekt een dikke arm op en ik zeg: ‘Die mevrouw daar in het rood is aan de beurt, ik zag u net niet staan, achter die dertig meneren, gaat u uw gang.’ -‘Meneer Vellekop.’ -‘Vellekoop!’ -‘Meneer Vellekoop, wat is uw mening ten aanzien van de fluctuerende neus-in-me-kut-hopfalderee-Europese-nog-wat?... Ik haal adem voor antwoord, ik denk: ik ga die vetberg eens onbehoorlijk lang rechtop laten staan in d'r | |
[pagina 44]
| |
lappenmand (je moet als rondreizend spreker ergens je lol vandaan halen). Ik begin te spreken: ‘Interessante vraag, mevrouw, ik zie dit momenteel heel breed, mevrouw... dat komt dik in orde, mevrouw... werkt als een rode lap op de Europese stier, mevrouw...’ (lachen met mij) ‘Allereerst dient hier te worden opgemerkt dat...’ En weer zie ik dat mondje van mijn vrouw heen en weer bewegen. Ik laat een stilte vallen, bewust. Het tentenkamp is nu al buiten adem van op de achterbenen balanceren. Ik ben dus stil en mét dat ik stil ben, valt de mond van mijn vrouw ook dicht. Ik begin aan een nieuwe zin: ‘Voorts dient hier te worden opgemerkt dat...’ Gaat dat mondje weer heen en weer! Ik stop nu halverwege mijn zin, ik laat een soort denkpauze vallen, de geachte vragenstelster hapt inmiddels naar adem als een goudkarper op de wallekant. En de mond van mijn vrouw staat weer bewegingsloos in haar gezicht. Gewoon de dunne streep die ik zo goed ken. Gewoon die kromme dunne streep waarvan de uiteinden neerhangen als tweedehands vitrage. Die dunne streep die gespannen én moe te gelijkertijd is. Al twintig jaar. De streep die DEZE avond iets feestelijks suggereert omdat hij oranje gemaakt is. Zó oranje dat het vanaf het spreekgestoelte net is of mijn vrouw een bord macaroni opheeft. De lipstick loopt uit in de kleine verticale rimpeltjes boven en onder de lippen. Als inkt op nat papier. Van ver is het net een mond na een bord macaroni, van dichtbij is het door die rimpeltjes net of die mond is dichtgenaaid met oranje stikgaren. Inmiddels viel het op dat ik was stilgevallen. Ik zie zestig paar ogen die mij hol aanstaren, zelfs de slapers waren gewekt door de stilte in de zaal. Een man met overgekamd haar wrijft in zijn ogen. Een akelige, pijnlijke stilte. De vrouw in het rood is bijna dood. En mijn eigen vrouw kijkt me aan of ik voor het eerst ‘Mama’ zal gaan zeggen. ‘Mama’ ‘Mama’ Ik mag ter plekke neervallen als ik wist wat ik ging zeggen. Ik moest iets zeggen. Ik zei iets. Het had structuur, kennelijk. Het had een begin, een midden en een einde. En in die volgorde. Het rode nijlpaard knikte dankbaar en uitgeput en zeeg terug in haar stoel. De zestig paar ogen werden weer dof, zoals dat hoort als men toehoorder is, de man met het overgekamde haar dommelde weer in... | |
[pagina 45]
| |
En de mond van mijn vrouw bewoog mee met de mijne. Ik heb er niks over gezegd. Toen niet. Die avond niet en de volgende dag niet. Mijn vrouw heeft er nog wel naar gevraagd. Een paar keer zelfs. Dan vroeg ze: ‘Wat gebeurde er nou, daarstraks? Gisteren? Eergisteren? Toen je ineens zo raar stil was?’ Een week bleef ze er naar vragen. Ik kon haar geen antwoord geven. Wat had ik moeten zeggen? Wat had ik moeten zeggen? Ik had kunnen vertellen wat er gebeurd was. Zoals ik net aan u vertel wat er gebeurd is. Maar dan had ze misschien gezegd dat ik het me verbeeld had. Maar ik hád het me niet verbeeld. Waarom zou ik het me verbeelden? Wat heb ik daaraan? Of ze zou zeggen dat ze het nooit meer zou doen. Dat zou nog het gemakkelijkste zijn: ‘Schatje, het zal niet meer gebeuren, ik zweer het. Einde gesprek, iets drinken?’ Maar naar alle waarschijnlijkheid zou ze, als ik haar vertelde van haar mond die meebewoog met mijn woorden... naar alle waarschijnlijkheid zou ze vragen: ‘Nou en? Ik weet het niet zeker maar waarschijnlijk zou ze vragen: ‘Nou en?’ En dan zou ik daar niks op kunnen antwoorden. Niks. Ik kan dan zeggen: ‘Het leidt me af. Ik kan me niet concentreren, als ik jou zie meepraten.’ En dan zou ik niks liegen. Ik kan zeggen: ‘Ik vind het vervelend dat andere mensen zien dat jij met mij meepraat.’ Maar ik betwijfel of het anderen opvalt. Bovendien betwijfel ik of ik dat wel zo erg zou vinden. ‘Nou en?’ Ze zou het vragen als ik erover begon, ik weet het bijna zeker. Ik vind het namelijk niet raar, dat ze het doet. Nee, eerlijk gezegd was ik geschokt toen ik het voor het eerst zag. Geschokt is het woord. En ik kom er maar niet achter waarom. Alles bij elkaar opgeteld heb ik er nu elf, twaalf jaar niks van gezegd. En elke dag dat ik er niks van zeg, wordt het onmogelijker om er nog over te beginnen. Soms hoop ik dat anderen het zien. Dat ze het zien en dat ze er dan iets van zeggen. Of dat ze het zien en er | |
[pagina 46]
| |
niks van zeggen maar dat mijn vrouw iets begint te vermoeden door hoe ze lachen, hoe ze kijken, hoe ze elkaar aanstoten, hoe ze haar na doen. Maar als ik achter één ding gekomen ben dan is het wel dat wij mensen heel fatsoenlijk zijn. Heel, heel fatsoenlijk.
Vorig jaar zomer, het was een hele mooie avond, met alles erop en eraan: warm, stil, mooie, witte wijn, Bologna, allebei bruin (moet ik doorgaan?) we zitten heerlijk te eten. We houden allebei verschrikkelijk van de Italiaanse keuken. Mijn vrouw houdt van macaroni. We praten, dat wil zeggen: ik praat en mijn vrouw luistert en prevelt mijn woorden mee. Zoals ze dat nu al jaren doet. Inmiddels kon ik er tegen. Toen is het gebeurd. Hét. Iets. Iets.
Ik zeg iets en mijn vrouw herhaalt mijn laatste woord. Ik bedoel: ik zág het nu niet alleen, ik hóórde het ook. Voor het eerst. Ik zeg weer iets en weer herhaalt zij mijn laatste woord. -‘Deze druif wordt aan de Noordkust gehouden.’ -‘... houden.’ -‘... en dan rijden we over de Brennerpas terug en dan zoeken we een hotelletje in München dan hebben we morgen rond deze tijd het vervelendste stuk gehad-'... gehad.’ -‘Het is mooi hier, mooier dan waar we vorig jaar waren. Mooier dan waar we voor-vorigjaar waren. Het is hier zo stil.’ -‘... stil.’ En ze kijkt me aan.
En ik kan er niks van zeggen. |
|