hogere regionen van de hersenen liggen opgeslagen. Gaande het proces doet de analyticus een vondst die hij formuleert. In de woordkeuze is het belang van de patiënt de richtlijn, de formulering dient het verhaal, ook het dan toe ongeweten verhaal van de patiënt in kaart te brengen. Het is ingewikkeld. Onbegrip en misvatting werpen zich in de stroom van invoelende aandacht en dan is het maar afwachten of het vloeien weer op gang komt. Afstand en nabijheid; hoogte en diepte.
Is het eenvoudiger om het proces te halveren en alleen bezig te zijn met het eigen brein? Dat lijkt wel voor de hand te liggen. Toch blijkt het niet gemakkelijk om op streek te komen. De analyticus heeft geen keuze: de deurbel gaat, de patiënt komt binnen, het heen-en-weer, het op-en-neer begint. De analyticus vraagt zich niet, of zelden, af waarom. Er moet gesteund, begrepen, genezen worden. Het lijden legitimeert de actie en de aanwezigheid van de ander houdt het proces op gang.
Hoe anders is dat voor de dichter. Geen deurbel die hem roept, geen getuige die hem aan het werk houdt, geen noodzaak van buiten die zijn denken bestaansrecht geeft. Ieder moment kan hij opstaan van zijn werktafel en een wasje gaan draaien, een telefoonnummer intoetsen, een plas doen.
Hij steunt met de ellebogen op tafel en neemt het hoofd tussen de handen. Daartussen ligt het brein. De dichter denkt aan de kronkelende windingen van de cortex, aan de gelaagdheid van de verschillende hersenstructuren, aan hoe het brein zich als een bloem vanuit de medulla ontvouwt. Hij denkt aan de ontelbare hersencellen met hun semipermeabele wandjes, aan het woud van dendrieten die zich onvermoeibaar een weg zoeken door de omringende gelei, aan het onrustig spel van al die afgevuurde moleculen in minuscule ruimtetjes - het duizelt de dichter. Hoe is het mogelijk dat dit wankele evenwicht, deze onbegrijpelijke balans, die breekbare structuur de basis vormt voor het lachende gezicht van het gestorven kind. Ze is al meer dan een jaar dood maar ze lacht, ze beweegt, de dichter hoort haar stem.
Afstand. Er moet afstand komen. Een gesprekspartner, desnoods een patiënt, zou die distantie mogelijk maken. De dichter is alleen. Hij probeert zijn bewustzijn te verplaatsen naar een punt ongeveer een meter schuin achter de schouder van de schrijvende arm. Hem rest de ironie. Hij beschrijft wat hij ziet. Het gaat hem gelukkig te ver om kokette rijmklanken aan te brengen. Besmuikt noteert hij de bedrieglijke tevredenheid van de hoop op slagen. Hij weet dat het nergens op slaat, hij hangt daar maar in de werkkamer naar zichzelf te kijken. Hij kan niet met het gedicht, met zichzelf samenvallen want onder het regime van de wanhoop wordt er niet meer geschreven.
Hij wil een gedicht maken dat blaft tegen de wereld. Hij kan het niet. Hier, zegt de dichter, hier heb je mijn onvermogen, alsjeblieft. Kijk maar, ik ram een prop in de keel van mijn gedicht zodat het zijn ongepaste mond houdt. Dat schrijf ik op, ik kan niet anders, ik klem mij vast aan de reddingsboei van de woorden.