Parmentier. Jaargang 11
(2001-2002)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
Kees Henniphof
| |
[pagina 85]
| |
gebruikt. Ik eindig met een aantal min of meer lukraak onder elkaar geplaatste fragmenten om zo een begin te maken aan een grotere structuur waarin betekenis ontstaat, bestaat. Intertekstualiteit is tekstuele hang naar verband, relatie, identiteit en definitie. Intertekstualiteit is het bewijs dat niets blijft wat niet met iets anders is verbonden. (Dergelijke intertekstualiteit heeft ons steeds meer te zeggen. Hang en dwang tot verankering is geen tot de literatuur beperkt fenomeen; grenzen verdwijnen, structuren van mensen en organisaties gaan op in almaar grotere systemen, die steeds minder transparant zijn. Fusie en globaal denken stellen het individuele ter discussie. Dat zal zich daarom steeds sterker definiëren. Zonder in de eerste plaats een geëngageerde tekst te willen afleveren, verhul ik niet zulke tendenties in mijn achterhoofd te hebben gehouden tijdens het schrijven.) | |
1Als er ooit iets als een postmodernisme heeft bestaan, en als die stroming de betekenis van het grote verhaal - en wie weet uiteindelijk ook: ‘het verhaal’ tout court, groot of klein - heeft opgeschort, dan is er één gevolg dat je die filosofische sloop mag aanrekenen; namelijk dat je geneigd zou zijn je te verontschuldigingen alvorens Oude Grote Kwesties aan de orde te stellen. Waartegen heeft Het Verhaal, dit vehikel van ideeën bij uitstek, het kunnen afleggen? Gelukkig is er al een en ander over gedacht en geschreven, en kan ik me hier beperken tot een kleine impressie. Dat voorrecht was Paul de Man nog niet vergund; hij zat er middenin, en kon niet anders of hij ontleedde Derrida's theorie om hem ten slotte te verwerpen, ‘want het nadeel van deconstructie is een oneindige regressie in taal, waarbij alles in beweging komt en het erop gaat lijken dat taal nergens vaste grond onder de voeten heeft. Derrida legt alle nadruk op die aspecten van taal die hij indécidables (‘onbeslisbaarheden’) noemt: dubbelzinnigheden, woordspelingen, metaforen, waarin betekenis in beweging komt. Hij zet de communicatieve functie van taal tussen haken, suspendeert de mogelijkheid dat ik in taal iets duidelijk kan maken dat door iemand anders begrepen kan worden.’Ga naar eind1 Derrida's impasse wordt wel poststructuralisme genoemd - een isme dat geen immanente betekenis erkent. Een theorie die zand liet drijven. Tekst die zegt dat tekst niets te betekenen heeft. Intertekstualiteit is een literair procédé dat ervoor zorgt dat verhalen zich kunnen definiëren ten opzichte van elkaar bij gebrek aan houvast in de taal. Dat een verhaal van zichzelf zegt: mijn hoofdpersonage en de gebeurtenissen die hem overkomen, lijken op hetgeen zich in roman x en novelle y afspeelt. | |
2Derrida's universum is eindtijdig, non-talig. Elke menselijke poging daarin kennis te vergaren wordt tenietgedaan. Alles is omgeven door een metafysisch kader dat | |
[pagina 86]
| |
ontstaat uit de illusie van het logocentrisme. Het woord is het centrum en de grond onder elk systeem dat de mens zich ooit bedacht teneinde zich verstaanbaar te maken en zo buiten de tijd te plaatsen - wie zich in zijn taal vastlegt ontkent de stoffelijkheid van zijn lichaam ten gunste van het tijdloze woord. [...] as I also do not think that these texts are the simple effects of structure, in any sense of the word; as I think that all concepts hitherto proposed in order to think the articulation of a discourse and of an historical totality are caught within the metaphysical closure that I question here, as we do not know of any other concepts and cannot produce any others, and indeed shall not produce so long as this closure limits our discourse; [...].Ga naar eind2 (Derrida had van zijn meester Husserl geleerd het primaat van de taal in zijn eerste actualisering, dus in de stem te zoeken - hij was al voor zijn grammatologie op zoek naar motieven om stil te mogen zijn, betekenis actief niet meer voort te brengen). If in a rather conventional way I call by the name of discourse the present, living, conscious representation of a text within the experience of the person who writes or reads it, and if the text constantly goes beyond this representation by the entire system of its resources and its own laws, then the question of genealogy exceeds by far the possibilities that are at present given for its elaboration.Ga naar eind3 Het logocentrisme, de gerichtheid op het woord, het menselijk vertrouwen op de mogelijkheid een betekenis in talige feiten te vervatten. Derrida weet: de mens moet het doen met surrogaten, hij is de ware betekenis van zijn taal kwijtgeraakt - vergeten in een eindeloos representeren, een stapelen van presentaties dat zo lang mocht duren, dat de bodem uit zicht raakte voor wie zich op de stapel bevond. Je ziet Plato's kaarsje in Derrida's werk langzaam uitdoven. Dat kaarsje heeft waarschijnlijk maar kort gebrand: Even if one did have the right to speak of retrospective illusion, it would not be an accident or a theoretical falling of; one would have to account for its necessity and its positive effects. A text always has several epochs and reading must resign itself to that fact. And this genealogical self-representation is itself already the representation of a self-representation; [...].Ga naar eind4 | |
3En wortelloze taal levert merkwaardige fenomenen, zelfs anachronistische, en zo kon het tegen het eind van een gedachtegang gebeuren dat Sophocles' Oedipus Rex een citaat van Freuds oedipale theorie was geworden - de tijd werkte allang niet | |
[pagina 87]
| |
meer in dit klassieke voorbeeld; Derrida bereikte conclusies als zwarte gaten. Het is de formidabele ontkenning van menselijkheid: taal. De mogelijkheid te communiceren over zaken die het hier en nu overstijgen, zonder welke beschaving onmogelijk is. Een oordeel als dat van Derrida ontkent een beschaving van tweeduizend jaar. Het is niet verwonderlijk dat een joodse twintig jaar na de holocaust een antistructurele filosofie ontwerpt die in haar destructie en ontkenning een passend sluitstuk op het dodenkamp lijkt te zijn. Deze bevat tegelijk het syndroom van de achterblijver als het geheugen en de terugwerkende kracht van het nazisme, het nadruk op verschil, het allesomvattende kader - rücksichtlos, het goede woord. Husserl was Derrida's leermeester, die hem leerde luisteren naar de stem (de eerste actualisering van de taal en daarom van een zuiverder betekenisgehalte dan het schrift). Husserl werd door Heidegger overgeleverd aan de zwijnen. Als Nietzsche in zijn werk het crematorium heeft voorvoeld, heeft Derrida getracht de cultuur achter de mens aan te schuiven door de inhoud van zijn taal te ontkennen. De kernvraag richt zich op de identiteit van een mens, zijn taal, de betekenis die hij ermee kan voortbrengen en doorgeven. Is het verhaal de uitloper van de taal en kunnen we conclusies die we op basis van verhalen bereiken terugvoeren op de taal in zijn primaire, communicatieve functie? Laat ik deze vraag eerst uit de weg ruimen: als letters bouwstenen van woorden zijn, woorden van zinnen en zinnen van grotere structuren als boodschappenlijstjes, kletskoek en essays, dan zullen sommige van de conclusies die je bereikt in een verhaalanalyse zich noodzakelijkerwijs laten terugvoeren op de taal in haar primaire functie van communicatiemiddel. | |
4De taalfilosofische opschorting van de mogelijkheid betekenis in taal te vervatten leverde poststructuralisme (want de structuralistische claim dat betekenis wordt verankerd in en voortgebracht door de structuur van de taal kon niet langer worden volgehouden). Poststructuralisme verkeerde op zijn beurt in de hysterische vorm van het Postmodernisme: een tijdloos poststructuralisme, waarin alles met alles samenhangt, al het andere betekenis geeft, nooit op zich betekenen kan, en te minder in definiërende relaties. Vanaf dan geldt: als de betekenis van niets vaststaat, kan niets waarde aan iets anders ontlenen - het is met identiteit gedaan. En dat is dan postmodernisme: het verleden in het heden aanwezig gesteld, om betekenis te suggereren waar deze ter discussie staat: [...] what I want to call postmodernism is fundamentally contradictory, resolutely historical, and inescapably political. Its contradictions may well be those of late capitalist society, but whatever the cause, these contradictions are certainly manifest in the important postmodern concept of ‘the presence | |
[pagina 88]
| |
of the past’. [...] This is not a nostalgic return; it is a critical revisiting, an ironic dialogue with the past of both art and society, a recalling of a critically shared vocabulary of architectural forms.Ga naar eind6 Vier jaar voordat Derrida met zijn grammatologie voor de dag kwam, waaruit de eerdere citaten zijn genomen, publiceerde Michal Foucault het artikel ‘Distance, aspect, origin’. Maar eerst wat flarden. | |
5Hou je vast! Onderaards gerommel, kraken, de wereld schudt, plotseling valt een dreigende slagschaduw over dit protocol. Wat is dit?Ga naar eind7 | |
6Dat waren Mulisch, Mann en Möring, respectievelijk. De eerste twee fragmenten vertonen uiterlijke overeenkomsten. Twee vertellers worden gedwongen hun verhaal te onderbreken, omdat de geschiedenis roept, het verhaal andere verantwoordelijkheden heeft, andere prioriteiten, andere intenties: Manns Hans Castorp moet naar de oorlog, Mulisch’ rabbi, Jehuda Löw, moet een golem gaan scheppen. Een tweede verband tussen beide verhalen komt tot stand in de prologen van De Toverberg en De Procedure, waarin de vertellers zich tot de lezer richten. Mulisch noemt de vertelling niet voor niets ‘de fabel’, zomin als Mann zijn lezer zomaar op het sprookjesachtig karakter van zijn vertelling wijst. De vertellers sluiten een contract met de lezer, in de hoop dat de geschiedenis hen de tijd gunt ongestoord te vertellen. Maar de verteller kan de geschiedenis niet stoppen; een Grote Oorlog onderbreekt een klein verhaal, Der Zauberberg. | |
[pagina 89]
| |
Het tweede en het derde fragment (afkomstig uit Mörings In Babylon) zijn meer inhoudelijk verbonden. Het hoofdpersonage Nathan Hollander loopt met zijn messianistische broertje Zeno over een Zwitserse bergpas, als hij deze vergelijking maakt. Hier ligt een mini-netwerkje voor ons: drie teksten hebben iets met elkaar uit te staan. Van Mulisch naar Mann (in een relatie zoals er in Mulisch’ oeuvre eindeloos veel zijn aan te wijzen) en van Mann naar Möring - een t-splitsing, een gelijkbenige driehoek misschien. (Ik moet binnen dit bestek voorbijgaan aan een praktische kwestie als: hoe weet de lezer dat een onderdeel van de tekst feitelijk, onder de oppervlakte, verwijst naar een andere tekst en dus een citaat, een verwijzing, een allusie of andere vorm van overdeterminatie in zich houdt? Ik zou dan alle mogelijke vormen van relatie moeten gaan bespreken - zoals Gérard Genette al gedaan heeft in zijn briljante Palimpsestes; la littérature au second degré (1982). Als je dit kleine driehoekje bekijkt in het licht van de Derrida-fragmenten die ik eerder aanhaalde en die repten van de retrospectieve illusie van het logocentrisme, van de taal zonder betekenisgrond, wortels die zich alleen ten opzichte van elkaar kunnen definiëren en nooit in het aanschijn van de grond waaraan ze ontgroeien en ten slotte van de tot mislukken gedoemde poging om betekenis in taal te verankeren, ontstaat een cruciale tegenstelling: drie teksten die elkaar gebruiken om hun betekenissen te gronden. Tegenover die van Derrida staat de manier-Foucault: ‘But what if, on the contrary, these experiences can be maintained where they take place, at the level of their surface without depth, in that indistinct volume from which they come to us, vibrating around their unidentifiable kernel, on their ground which is an absence of ground?’Ga naar eind10 De tekst die zich opent, stelt zich in staat een begin te maken aan een betekenisstroom. Deze maakt zich onder invloed van intertekstuele verwijzingen uit de tekst los om rond te woekeren via knooppunten van oude verhalen, hun personages, thema's, motieven: mytho-poëtica. | |
7Deze laatste aanname (want het is maar een aanname) stel ik tegenover Derrida's aanname, de vrucht van deconstructie, maar ook naast constructies van anderen, zoals de eerder genoemde van Genette en de inventarisaties van onderzoekers als Paul ClaesGa naar eind11 en Bart VervaeckGa naar eind12 (hoe sympathiek dergelijk inventariserend monnikenwerk me ook is - zodra een literair fenomeen als een literaire strategie wordt opgevat, zijn de etiketten geschreven en de hokjes bezet. Zodra het existentialisme, om maar iets te noemen, ook symptomatisch in het werk van Hermans aanwijsbaar leek, was er aan het existentialisme als culturele stroming niets nieuws meer te ontdekken). Op soortgelijke manier is intertekstualiteit een sterk symptoom van het postmoder- | |
[pagina 90]
| |
nisme: zodra we definitief de overeenstemming hebben bereikt dat ‘de versmelting van personages [...] een van de meest opvallende kenmerken van de postmoderne roman [is]’Ga naar eind13 (en ook zeer precies het verschil kennen tussen de termen ‘postmodern’ en ‘postmodernistisch’), is het postmodernisme als filosofische (ontologische, epistemologische) categorie verstard tot definities. Ik heb te weinig adequate analyses van het literaire fenomeen van de intertekstualiteit gelezen om me die karikatuur voor te kunnen stellen. Misschien is te snel overgegaan van het filosofische domein op een praktisch beschrijvingsapparaat dat van bron en doel, hypo-, para- en hypertekst sprak en heeft die voortvarendheid gezorgd voor een onvolledig begrip, een ontijdige afschrijving van vragen. Wat betekenen intertekstuele relaties voor de betekenis van de teksten die zich aan elkaar relateren? is de vraag die ik nog 's uitvoerig beantwoord zou willen zien. Daarin zal de rol van de tijd in netwerken een voorname rol moeten spelen. | |
8Want het is zoals Foucault het misschien onbedoeld stelt aan het begin van zijn bespreking van met name de poëzie van Thibaudeau (in relatie tot het werk en denken van Robbe-Grillet, Philip Sollers en de overige kopstukken rond het tijdschrift Tel Quel): From one work to the other there is the image not perhaps of a mutation, or a development, but of a discursive articulation; and it will become crucial one day to analyse phenomena of this type in a vocabulary which does not use the curiously bewitched terms of influence and exorcism familiar to the critics.Ga naar eind14 Deze twee termen, ‘influence’ en ‘exorcism’ zijn equivalenten van termen als citaat, allusie, beïnvloeding en leentje-buur. Foucault stelt hier een benaderingswijze, ‘familiar to critics’, aan de kaak. Het is de gemakkelijke oplossing voor een complex fenomeen - de talige relatie. Foucault zet overeenkomsten in de vorm, zogenaamde isomorphisms, liever in een temporeel dan in een discursief kader: It seems to me, however, that the possibilities open to language in a given period are not so numerous that isomorphisms cannot be found (thus enabling the possibility of reading several text against each other) or that the frame should be closed for those who have not yet written or those one has not yet read. Verderop echter, stelt hij: ‘It is perhaps in this direction that we should understand what Thibaudeau says when he opposes to the theatre of time, another, in space, [...].’Ga naar eind15 | |
[pagina 91]
| |
Niettemin is dit theater van de ruimte waarom het me te doen is. Derrida's metafysische kader dat elk betekenisgevend procédé onmogelijk maakt, bestaat als direct gevolg van de tijd. De tijd zorgt voor representaties die opgeteld een afdrijven zijn van de oorspronkelijke betekenis. Betekenis is aan slijtage onderhevig, net zolang tot de taal en de betekenislaag die daar op ligt, is vervaagd tot oppervlakte. Tot niets. Foucault lijkt deze losgeslagen, drijvende, zwevende massa betekenisdragers jaren eerder voor zich te zien. Maar zijn beeld van Derrida's deconstructieve kader is nog een circustent, een theater waarin betekenissen, tekstflarden elkaar vinden, aanraken en verbindingen aangaan - zo nieuwe betekenissen voortbrengend. Zo stel ik me de citaten uit noot 7 voor: But in a quite strange sense they do have their own volume, beside them, above and below, around them; a volume in a state of perpetual non-insertion, which floats or vibrates around a figure which is outlined but never fixed, a volume which advances or withdraws, hollows out its own distance and thrusts itself right up in front of the eyes. [...] These volumes, which are the interior of the objects outside them, intersect, interfere with each other, tracing composite forms which have only one face and which slip around each other consecutively: [...] For this world of distance is in no sense that of isolation, but of a proliferation of identity, of the Same at the point of bifurcation, or on the curve of its return.Ga naar eind16 | |
9Klinkt dat allemaal vaag, als je de genoemde fragmenten opvat als onderdelen van een beeld, die op drift raken om in een ander, vreemd décor een rol te spelen, dan zal de volgende passage geen verbazing wekken: The milieu, of course, makes us think of a mirror - of the mirror which gives things a space outside them and transplanted from them, which multiplies identities and mixes differences in an impalpable knot which cannot be unknotted. Let's remind ourselves precisely of the definition of the park, ‘the composite of very beautiful and very picturesque places’, each has been taken from a different landscape, has been displaced from its natal site, transported itself, or a close version of itself, to that disposition where ‘everything seems natural except the whole assemblage’. Park: mirror of incompatible volumes. Mirror: subtle park where the distant trees are interwoven.Ga naar eind17 Daar zijn de onderling verweven wortels, waarmee Derrida later op de loop zou gaan om zijn oordeel te vellen. Foucault, zoekend naar definities om zijn theater van de ruimte te kleuren, de rondzwevende volumen een plaats te geven, noemt de | |
[pagina 92]
| |
elementen ‘simulacra’, een term die hij van Klossowski zegt over te nemen. Een constructie die lijnrecht tegenover Derrida's ontkenningen staat: ‘They are the image of themselves, [...] To be oneself in a different place, which is not the place of birth, the native ground of perception, but at an unmeasurable distance, in the most proximate outside[?]. To be outside oneself, with oneself, in a ‘with’ where distances intersect.’Ga naar eind18 Foucaults benadering is de moeite waard: Signs are not deciphered through a system of differences; isomorphisms are followed through a depth of analogies. Not a reading, rather a drawing together of the identical, an immobile advance towards a state lacking difference. [...] This, precisely, is the intermediary.Ga naar eind19 | |
10Drie taalflarden, van Mann, Mulisch en Möring lichten op in hun respectieve omgeving en knopen verbanden aan met vroegere en latere culturele uitingen. Zeg je dan: ‘Möring refereert aan Mann’ en: ‘Mulisch alludeert op Mann, althans: hij citeert hem.’, of zeggen we: ‘Mulisch’ verhaal, hoewel later gepubliceerd dan Mörings tekst, is wel degelijk van invloed op de betekenis van In Babylon? Zoals Sophocles een citaat bij Freuds psychoanalytische theorie heeft geschreven. Of kijk je wat gebeurt met teksten die zich openen en andere teksten raken om een netwerk te constitueren, dat zorgt voor stromende betekenis? Voor teksten die elkaar verrijken, verdiepen. [...] it was not a question of deciding on originalities, but of establishing, from one work to another, a visible relation, namable in each of its elements, which would not be of the order of resemblance (with the whole series of badly thought and frankly unthinkable notions of influence and imitation), nor of the order of replacement (of succession, development, of schools): a relation such that the works might define each other against, beside and at a distance from each other, taking support at the same time from their difference and their simultaneity, and defining, without privilege or culmination, the scope of a network.Ga naar eind20 Is er een andere manier waarop cultuur zichzelf kan onderhouden, onthouden? Een doeltreffender manier om gedeconstrueerde betekenis te reconstrueren? De volgende fragmenten laten een steeds omvangrijker netwerk uit de literaire achtergrond oplichten, dat direct aansluit bij de eerste drie. Wie de relaties ook inhoudelijk beoordeelt, ziet dat er betekenis te over is. Wie een lange adem heeft, waardeert de relaties, het netwerk en ten slotte ook de betekenis van de respectievelijke geopende teksten. | |
[pagina 93]
| |
12‘Je weet toch wat Nietzsche heeft gezegd?’ | |
[pagina 94]
| |
kunnen mij de wetten van natuur en rekenkunde schelen, als die wetten en het tweemaal twee is vier mij om een of andere reden niet aanstaan?Ga naar eind25 Et cetera. 5 L. Hutcheon, A poetics of postmodernism; history, theory, fiction, London, 1988. |
|