Andreas Gläser
Voor mijn beminnelijke gevangenenbewaarster
Vertaling: Michel Verhagen
Nooit is één van mijn leraressen op mij verliefd geweest, een Stasivrouw daarentegen wel. Ze hoorde bij de stadsdeelraad Hohenschönhausen, afdeling Interne Zaken. Ze wilde me niet het land uit laten gaan, hoewel ik al tussen de twintig en dertig keer een uitreisvergunning had aangevraagd. Ik vond het in de ddr te saai, te oubollig, te oninteressant. Veel mensen hadden er vanaf hun twintigste alles voor over om hun droom werkelijkheid te laten worden: kinderen krijgen, trouwen, kinderen doden, scheiden. Wat een bevrediging. Terug naar de Stasivrouw.
We konden goed met elkaar overweg. Het verhaal van de ontbrekende vrijheden van reizen en meningsuiting hoefde ik haar niet telkens opnieuw te vertellen. Ik had het sinds mei '86 al zo vaak verteld. Destijds moest ik in een schaars ingerichte kamer plaatsnemen voor drie vrijheidsrovers.
Een van hen vroeg: ‘Waarom?’
Ik antwoordde: ‘Daarom!’
De volgende vroeg precies hetzelfde.
Ik zei: ‘U heeft toch de hele tijd aan deze tafel gezeten! Heeft u niet opgelet?’
‘Jawel, maar ik wil het graag nog een keer van u persoonlijk horen!’ De derde had een soortgelijk bevattingsvermogen.
Zo ging dat bijna drie jaar door, iedere tweede of derde dinsdagmiddag van de maand, telkens een uur. De brabbelende dagdromers vertelden me iets over sociale zekerheid en maatschappelijke geborgenheid. Het klonk goed, maar waarom waren ze dan tegen punk-rock en pornografie?
Begin '89 kondigden ze mijn spoedige ontslag uit het staatsburgerschap van de ddr aan.