Parmentier. Jaargang 10
(2000-2001)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Maurice Blanchot
| |
[pagina 48]
| |
gen alleen maar als mensen... Omdat wij mensen zijn zoals zij, zullen de SS-ers uiteindelijk machteloos staan tegenover ons... [De beul] kan een mens doden, maar hij kan hem niet in iets anders veranderen.’ Dat is een eerste antwoord: het menselijk vermogen kan alles. Dat wil zeggen dat het macht heeft over wat behoort tot het geheel en tot het vermogen in mij, dus over het Ik-Subject zelf. De vervreemding gaat in die zin veel verder dan gedacht wordt door wie zich uit behoefte aan zekere logica vastklampt aan het Ego cogito (opgevat als onvervreemdbare grondslag van iedere mogelijkheid vervreemd te raken). De mens kan alles, en allereerst mij mijzelf ontnemen, mij het vermogen afnemen ‘Ik’ te zeggen. In het ongeluk - en voor onze samenleving is het ongeluk in de eerste plaats sociaal verval - verandert de door mensen geslagen mens volkomen, bestaat hij niet langer in zijn persoonlijke identiteit, valt hij niet alleen tot onder het niveau van de persoon, maar ook onder dat van iedere klasse en ieder werkelijk collectief verband en staat in die zin al buiten de wereld, een wezen zonder horizon. En hij is geen ding: een ding, zelfs een nutteloos ding, is kostbaar; de gedeporteerde is niet het ding van de SS; zolang hij als arbeider werkt, krijgt hij voor zijn werk de lage prijs van iemand die wordt uitgebuit; maar de wezenlijk gedeporteerde, degene die geen gezicht of woorden meer heeft, krijgt alleen werk opgelegd dat zijn vermogen tot leven moet uitputten en hem moet uitleveren aan de mateloze onzekerheid van de elementen; nergens nog toevlucht: buiten de kou, in hem de honger, overal een onbestemd geweld. ‘De kou, SS’, zegt Antelme kernachtig. Juist daarmee verijdelt hij de poging van de vijand. De macht zou de beperkingen van de macht achter zich willen laten: tot de hoogte van gezichtsloze goden stijgen, spreken als lot en tegelijk heersen als mensen. Met een scherpe intuïtie bewaart Antelme afstand tot alle dingen van de natuur en hoedt zich ervoor troost te zoeken bij een serene nacht, een mooi licht of een prachtige boom: ‘Kijkend naar de overal even zwarte hemel, de barak van de SS'ers, de donkere massa van de kerk en de boerderij, bekroop je de neiging de nacht alles te laten vermengen... De geschiedenis trekt zich niets aan van de nacht, die in een enkel ogenblik de tegenstrijdigheden zou willen opheffen. De geschiedenis achtervolgt strenger dan God; ze stelt veel zwaardere eisen. In geen geval dient ze ter geruststelling van het geweten.’ En in een andere passage: ‘Francis had zin om over de zee te praten. Ik verzette me daartegen... De zee, het water en de zon deden je, terwijl het lichaam wegkwijnde, naar adem snakken. Met die woorden... liep je het gevaar geen stap meer te willen doen, niet meer op te willen staan.’ Dit zou overdacht moeten worden: wanneer de mens door onderdrukking en terreur als het ware buiten zichzelf valt, wanneer hij elk perspectief, ieder houvast en ieder onderscheid verliest en zo is uitgeleverd aan een tijd zonder uitstel die hij ondergaat als de eeuwigheid van een onverschillig heden, dan vindt hij, op het moment dat hij onbekende en vreemde, dat wil zeggen lot wordt voor zichzelf, zijn laatste toevlucht in het besef dat hij niet door de elementen geslagen wordt maar door mensen en moet hij de naam mens geven aan alles wat hem aantast. | |
[pagina 49]
| |
- ‘Het antropomorfisme’ zou dus de allerlaatste echo van de waarheid zijn als niets meer waar is. Zodat men de gedachte van Pascal zou moeten aanvullen en zeggen dat de mens, wanneer hij door de wereld verpletterd is, moet weten dat het in laatste instantie niet de wereld maar alleen de mens is die hem doodt. Maar juist in het ongeluk is de mens altijd al verdwenen: wat het ongeluk kenmerkt is dat er niemand meer is, noch om het te veroorzaken, noch om het te ondergaan; uiteindelijk is er nooit een ongelukkige, die verschijnt niet echt, hij heeft geen andere identiteit meer dan zijn situatie waarmee hij samenvalt en die hem nooit zichzelf laat zijn, omdat die als situatie van ongeluk onophoudelijk verwordt tot non-situatie, zich ontbindt in de leegte van een nergens zonder grond. - Dat is de valstrik van het ongeluk. Maar hierover leert het boek van Antelme ons veel. De kampmens is de onmacht nabij. Alle menselijk vermogen staat buiten hem, net zoals het bestaan in de eerste persoon, de individuele soevereiniteit, het woord dat ‘Ik’ zegt, buiten hem staat. Het is werkelijk alsof er geen ander Ik is dan dat van de heersers waaraan hij onherroepelijk is uitgeleverd, alsof dus zijn eigen ik hem verlaten en verraden heeft en nu aan de zijde van de overheersers heerst, hem achterlatend in een naamloze aanwezigheid zonder woord en zonder waardigheid. En toch heeft die macht die alles kan een grens; degene die letterlijk niets meer kan, doet zich nog gelden bij die grens waar het mogelijke ophoudt: in de berooidheid, in de eenvoud van een aanwezigheid die het oneindige van de menselijke aanwezigheid is. De Machtige is meester over het mogelijke maar niet over de verhouding die niet van meesterschap afhangt en door geen macht te meten valt: de betrekking zonder betrekking waarin ‘de ander’ zich doet kennen. Of, zo men wil, de zoveel besproken verhouding van de beul tot zijn slachtoffer is niet alleen een dialectische verhouding en zijn heerschappij wordt niet in de eerste plaats beperkt doordat hij degene die hij martelt nodig heeft, al was het alleen maar om hem te martelen, maar eerder doordat deze betrekking zonder vermogen, van aangezicht tot aangezicht en toch tot in het oneindige, steeds de aanwezigheid van het Andere als die van de Ander laat opdoemen. Vandaar de razernij van de inquisiteur, die door dwang een taalfragment los wil krijgen om elk woord te verlagen tot het niveau van dwang: het doen praten, juist door marteling, probeert de oneindige afstand meester te worden door de uiting te reduceren tot die taal van vermogen waarmee degene die zou spreken de macht weer houvast zou geven - en de gemartelde weigert te spreken om niet door de afgedwongen woorden aan het spel van het vijandelijke geweld deel te nemen, maar ook om het ware woord te bewaren, waarvan hij weet dat het op dat moment samenvalt met zijn zwijgzame aanwezigheid die in hem die van de ander zelf is. Een aanwezigheid die door geen enkel vermogen, al was het het meest geduchte, aangetast kan worden, ook al kan het haar uit de weg ruimen, en deze aanwezigheid uit zich als laatste bevestiging in wat Robert Antelme noemt het ultieme besef tot de soort te behoren. - Zo dat in mijn plaats, zonder mij, vreemd voor mijzelf, de vreemdheid van de | |
[pagina 50]
| |
ander optreedt - de mens als absoluut andere, vreemde en onbekende, de onteigende en dwalende of, zoals René Char zegt, de onvoorstelbare mens - via wiens aanwezigheid een oneindige eis tot uitdrukking komt. - ‘Onze angst, onze verbijstering’, zegt Antelme, ‘was onze luciditeit.’ - Maar wat gebeurt er intussen met degene die, door een vreselijke gedaanteverandering, niet meer als eerste persoon aanwezig is? Hoe kan hij, als Subject vernietigd, dat wil zeggen in die zin wezenlijk vernietigd, beantwoorden aan de eis die deze aanwezigheid in hem is? - Het boek van Antelme geeft ons hier weer het juiste antwoord, en het is zelfs de krachtigste waarheid van het boek. Wanneer de mens tot uiterste berooidheid gedwongen is, wanneer hij degene wordt ‘die afval eet’, blijkt dat hij tot zichzelf is teruggebracht en dat de mens degene is die niets anders nodig heeft dan de behoefte om, ontkennend wat hem ontkent, de menselijke betrekking in zijn primaat te handhaven. Daarbij moet gezegd worden dat de behoefte dan verandert, dat die letterlijk radicaal wordt, dat die niets meer dan een kale behoefte zonder genot en zonder inhoud is, dat die een naakte betrekking tot het naakte leven is en dat het brood dat men eet onmiddellijk beantwoordt aan de eis van de behoefte, zoals ook de behoefte onmiddellijk de behoefte om te leven is. Levinas heeft in verschillende uiteenzettingen laten zien dat behoefte tegelijkertijd steeds genot was, dat wil zeggen dat ik mij wanneer ik at niet alleen voedde om te kunnen leven maar ook al van het leven genoot, mijzelf bevestigde, mij in dat eerste genot met mijzelf identificeerde. Maar waar we nu op stuiten in de ervaring van Antelme, van de tot het onreduceerbare gereduceerde mens, is de radicale behoefte, die mij niet meer tot mijzelf, tot bevrediging van mijzelf brengt, maar tot louter menselijk bestaan, beleefd als gemis op het niveau van behoefte. En waarschijnlijk gaat het nog steeds om een soort egoïsme, en zelfs om het meest verschrikkelijke egoïsme, maar om een egoïsme zonder ego, waarbij de mens die hardnekkig overleeft, die op een verachtelijk te noemen manier gehecht is aan leven en altijd leven, deze gehechtheid verdraagt als een onpersoonlijke gehechtheid aan het leven en deze behoefte verdraagt, niet meer als zijn eigen behoefte, maar als een lege en in zekere zin neutrale behoefte, dus eigenlijk die van allen. Leven, zegt hij, is dan al het heilige. - Men kan dus zeggen dat, wanneer mijn betrekking tot mijzelf in onderdrukking en ongeluk verloren gaat, verandert, van mij die vreemde en onbekende maakt waarvan een oneindige afstand mij scheidt en van mij de oneindige scheiding zelf maakt, de behoefte dan de radicale behoefte zonder bevrediging, zonder waarde wordt, die een naakte betrekking tot het naakte bestaan is, maar dan ook de onpersoonlijke eis wordt die als enige de toekomst en de zin van alle waarden, of nauwkeuriger, van alle menselijke betrekkingen bevat. Via de behoefte zet de oneindige beweging van het verlangen zich voort. De behoefte is verlangen en het verlangen valt samen met de behoefte. Het is alsof ik door me te voeden niet mijzelf voed, maar het Andere opneem, gastheer ben niet van mijzelf maar van het | |
[pagina 51]
| |
onbekende en vreemde. - We moeten alleen niet denken dat met de behoefte alles ook gered is: met de behoefte staat alles op het spel. In de eerste plaats kan de mens verder afdalen; hij kan van dit gemis beroofd worden, de onteigening kan onteigend worden. Het is nodig verder te gaan: zelfs als het niveau van behoefte zonder genot in stand blijft, als er in mij, eerder dan een eigen wil, een haast onpersoonlijke bevestiging bestaat die als enige nog het feit van de onteigening staaft, wanneer dus mijn betrekking tot mijzelf van mij het absoluut Andere maakt dat in zijn aanwezigheid het vermogen van de Machtige volkomen in twijfel trekt, dan betekent die verandering alleen nog maar het falen van het vermogen, maar niet ‘mijn’ overwinning en minder nog ‘mijn’ welzijn. Wil die verandering werkelijk tot uiting komen, dan moet buiten dit ik dat ik niet langer ben, in de anonieme gemeenschap, de instantie van een Ik-Subject hersteld worden, niet meer als een heersend en onderdrukkend vermogen tegen ‘de ander’ gericht, maar als datgene wat het onbekende en het vreemde kan opnemen: het opnemen in de gerechtigheid van een waar woord. Bovendien moet zich op grond van deze aandacht voor het ongeluk, zonder welke alles terugvalt in de nacht, nog een andere mogelijkheid voordoen, namelijk dat een Ik, buiten mij, niet alleen besef krijgt van het ongeluk, als was het in mijn plaats, maar het ook op zich neemt door er een onrecht in te erkennen dat tegen allen is begaan, dat wil zeggen er het uitgangspunt in vindt van een gemeenschappelijke eis. - Met andere woorden, door bemiddeling van een Subject van buiten, dat dan optreedt als vertegenwoordiger van een collectieve structuurGa naar eindnoot2 (zoals bijvoorbeeld het klassebewustzijn) moet de onteigende niet alleen als ‘de ander’ in de rechtvaardigheid van het oord worden opgenomen, maar ook weer in een situatie van dialectische strijd geplaatst worden, zodat ook hij zich opnieuw kan beschouwen als een machtGa naar eindnoot3, die welke de mens van behoefte en uiteindelijk de ‘proletariër’ bezit. We komen dus steeds terug op de noodzaak van de dubbele betrekking. - Ja, dat laat het boek van Antelme expliciet zien op verschillende pagina's, die geciteerd zouden moeten worden als het niet raadzaam was ze hun volle betekenis te laten door ze in het totale verband te lezen. Ik zou daar wel nog aan toe willen voegen dat de betekenis van dit boek ons nu duidelijker wordt. Het is, zoals gezegd, niet alleen een getuigenis over de realiteit van een kamp, een historisch verslag of een autobiografisch verhaal. Het is duidelijk dat het er Robert Antelme en waarschijnlijk vele anderen niet om ging over zichzelf te vertellen, te getuigen, maar voornamelijk om te spreken: om aan welk woord uiting te geven? Juist aan het enige woord waarin ‘de Ander’, die zich tijdens het hele verblijf in de kampen niet kenbaar kon maken, ten slotte kon worden opgenomen en toetreden tot het menselijk verstaan. Bedenken we, nogmaals, dat iedereen tijdens dat hele verblijf (in een noodzakelijkerwijs ongelukkige, gedeeltelijke, onvoltooide, onmogelijk te voltooien staat) van zichzelf beroofd was en gedwongen voor zichzelf de ander te zijn. Waarschijnlijk | |
[pagina 52]
| |
bestonden er tussen de gedeporteerden nog betrekkingen die het mogelijk maakten een spoor van samenleving te herstellen en die ieder dus de gelegenheid boden zich tegenover deze of gene een ogenblik ‘ik’ te voelen of tegenover de Machtigen zelfs een schijn van macht op te houden (al was het maar omdat in de rest van de wereld de politieke strijd werd voortgezet die nieuwe dagen voorbereidde); was dat niet zo geweest, dan was alles dadelijk in een eindeloos sterven ondergegaan. Maar wezenlijk voor de situatie, de werkelijkheid ervan, blijft toch dit: in het kamp bestaat een verstrengeling zonder band van Ander-mensen, een magma van anderen tegenover de macht van het moordenaars-Ik dat niets anders voorstelt dan het onvermoeibare vermogen te doden. Tussen de Ander-mensen en dit Ik van Macht is geen enkele taal mogelijk, maar tussen hen onderling bestaat evenmin een mogelijkheid zich te uiten: wat dan gezegd wordt is wezenlijk, maar wordt waarlijk door niemand gehoord; er is (behalve op momenten van uitwisseling waarin door kameraadschap een ik opleeft) niemand om de oneindige en oneindig stille aanwezigheid van de ander als woord op te nemen; niemand heeft met de woorden nog een andere betrekking dan die weerhouding van het woord, die hij eenzaam moet doormaken, bewaren ook, door iedere betrekking van schijntaal met de Machtigen te weigeren, een betrekking die de toekomst van het meedelen alleen maar voorgoed zou kunnen compromitteren. Spreken door te weigeren, maar het spreken bewarend. Nu begrijpen we dat dit bewaarde, ongehoorde, onuitsprekelijke maar onophoudelijke woord van de ander, zwijgzaam tonend dat wanneer elke betrekking ontbreekt de menselijke verhouding in zijn primaat nog bestaat, al begint, het werkelijk oneindige woord is dat ieder die uitgeleverd was aan die onmogelijke ervaring voor zichzelf ‘de ander’ te zijn, bij terugkeer in de wereld genoodzaakt was voor ons weer te geven, door voor het eerst, eindeloos en onophoudelijk te spreken. Antelme zegt dit, meteen tot de kern komend, al in de eerste woorden van zijn boek: ‘De eerste dagen na onze terugkeer verkeerden wij, allemaal denk ik, in hevige verwarring. Wij wilden spreken, eindelijk gehoord worden.’ - Ja, ze moesten spreken: recht doen aan het woord door gehoor te geven aan de stille aanwezigheid van de ander. Het unieke gezag van dat woord kwam rechtstreeks uit de eis zelf voort. - Het was inderdaad een noodzaak, de meest onmiddellijke. Ik moet spreken. Een oneindige eis die zich met onbedwingbare kracht doet gelden. En het was ook een verwarrende ontdekking, een zeer pijnlijke verrassing: Ik spreek, spreek ik? Ik zou dus werkelijk kunnen spreken? Niets is erger dan dit kunnen-spreken op grond van het onmogelijke, de oneindige afstand ‘vullen’ met de taal zelf. ‘En toch,’ zegt Robert Antelme, ‘was het onmogelijk. Zodra we begonnen te vertellen verstomden we.’ - Waarom deze verscheurdheid? Waarom deze steeds aanwezige pijn, en niet alleen hier in deze extreme staat maar, naar ik meen, al in het meest eenvoudige woord? | |
[pagina 53]
| |
- Misschien omdat zodra twee individuen elkaar nader komen, er tussen hen een moeilijke formule bestaat, van het soort dat we aan het begin verwoord hebben, en zij spreken om die te vergeten, te ontkennen of weer te geven. - Dat de mens het onvernietigbare is dat vernietigd kan worden? Ik blijf die formule wantrouwen. - Natuurlijk. Maar, al moeten we die formule schrappen, laten we bewaren wat ze ons duidelijk heeft gemaakt. Ja, ik geloof dat we dat moeten zeggen en een ogenblik vasthouden: de mens is het onvernietigbare, en dat betekent dat er geen grens is aan de vernietiging van de mens. - Is dat geen formulering van een radicaal nihilisme? - Ik zou het wel willen want, door het te formuleren, zou het misschien al aangepakt zijn. Maar ik betwijfel of het nihilisme zich zo makkelijk laat vangen’.Ga naar eindnoot4 |
|