Parmentier. Jaargang 10
(2000-2001)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Paul Huigsloot
| |
[pagina 45]
| |
vende. Zo kan B. Minco, die zelf zijn kampervaringen publiceerde, haast terloops spreken over ‘zij die de grens van dood en leven overschreden hebben’. Ook Antelme voorziet deze onmogelijke figuur: ‘Kaalgeschoren, glad als mens door de SS ontkend... [neemt] hij de plaats van God in.... Maar later, als zijn bloed weer zijn schuld aanmaakt, zal hij de openbaring van het heersende schepsel dat zich hier elke dag aan hem opdringt, niet meer erkennen.’ De getuige verklaart in feite dat hij onder regiem van de dood stond, de grens heeft overschreden, het hiernamaals heeft bezocht, en daar aangekomen, moest vaststellen dat het er niet was, dat in dat andere bestaan, aan het einde van de mens, verdwijnen minder dan ooit mogelijk was en dat de gevangen en juist en alleen daar, elkaar vertrappend (ook ‘onderling stonden zij elkaar naar het leven’ zegt Minco) tot een scherper besef en onderscheid kwamen dan ooit. In zijn nietigheid zou hij horige zijn geworden, niet van een soort dierlijkheid zoals anderen hebben gezegd, maar van de menselijke soort. Antelme spreekt dan van de ‘volmaakte mens’. En de overlevende verklaart als enige te zijn teruggekeerd en nu hier verslag te doen.Ga naar eindnoot2. Zo voldoet hij aan de eisen die aan de getuigenis gesteld worden: de andere wereld moet overtuigend bezocht zijn en de getuige moet daar gebleven zijn - de eis van uniciteit - én hij (dezelfde) moet teruggekomen zijn en hier, in onze aanwezigheid, zonder kunstgrepen, verstaanbaar en herhaalbaar verslag doen - de eis van feitelijkheid.Ga naar eindnoot3. De fictieve figuur bij uitstek, degene die naar hel of onderwereld afdaalt en in een enkel geval terugkeert op voorwaarde dat hij spreekt-alsof, dat hij binnen de fictie blijft en de illusie van een hiernamaals, de voorstelling van het onvoorstelbare intact laat, nauwelijks te kunnen doen alsof hij doet alsofGa naar eindnoot4. en blijft bij de feitelijkheid van zijn onderzoek. Hij meent de mens zelf te zien in dit schepsel dat in het ‘eigen’ overleven alle moraal vond, blijft zeggen dat daar hier was en het kamp de samenleving. Kortom, hij dicht het schepsel, de ander die daar gebleven is en die hij niet zal kunnen erkennen, werkelijkheid toe, maakt van zijn verdichting de waarheid. De dood die, bij gebrek aan ‘context’ kan men wel zeggen, niemand navertelt, vertelt hij na. Hij komt dan in het zicht van die tweede mogelijkheid, wordt toch nog herkend in de termen uit de pathologie, waar de ‘dood van het zelf’ mogelijk is en werkzaam in het trauma dat de overlevende zou vragen de ander die resteerde niet te verwerkelijken maar te verwerken. De getuigenis wordt dan symptoom en remedie. De waarheid over ‘mij’ en deze wereld waarvan hij als enige schijnt te getuigen blijkt de zijne, waar hij in alle feitelijkheid over de dood schijnt te spreken als gebeurtenis die niet kon gebeuren, ontkent hij elke voorstelling van het onvoorstelbare, elke mogelijke dood, om overlevende te zijn. Vandaar misschien, bij al onze bekendheid met de onbekende, dat de vraag ‘Wie is de ander’ steeds no resteert. |
|