| |
| |
| |
Hub Zwart
Zinloze Seks
In zijn roman Elementaire Deeltjes stelt Michel Houellebecq (1998) dat de filosofie van Foucault, Lacan, Derrida en Deleuze, na decennia van absurde overwaardering, nu aan genadeloze ridiculisering ten prooi is gevallen. Vermoedelijk heeft hij daarbij onder meer het boek Intellectual Impostures van Alan Sokal en Jean Bricmont in gedachten (1997). Deze auteurs, fysici van beroep, proberen aan te tonen dat vooraanstaande Franse filosofen decennialang op potsierlijke en misplaatste wijze gebruik maakten van wiskundige en natuurwetenschappelijke concepten zonder dat hun lezerspubliek, dat goeddeels uit alfa's, oftewel a-beten, bestond, bereid of bij machte was kritische kanttekeningen te plaatsen of weerstand te bieden. De aanleiding voor hun publicatie vormde een practical joke van Sokal (1996) die met behulp van aan Irigaray, Lacan, Baudrillard en anderen ontleende citaten en een forse dosis draconische terminologische combinaties en neologismen een volstrekt absurde tekst fabriceerde die hij naar het tijdschrift Social Text opstuurde. Het experiment slaagde: het artikel werd geaccepteerd. Voor Sokal en Bricmont maakte deze gebeurtenis deel uit van de cultuurstrijd tussen het Angelsaksische en het Franse denken, waarbij het Kanaal als culturele demarcatielijn tussen sense en nonsense fungeerde. Voor Houellebecq daarentegen gaat het om een gebeurtenis van veel bredere strekking. De filosofie als zodanig is in ongenade gevallen. Het intellectueel geïnteresseerde deel der mensheid heeft zich en masse van haar afgekeerd. Voortaan stelt men meer vertrouwen in moleculaire biologie en biotechnologie dan in filosofie. In de negentiende eeuw werd (met name in Duitsland) een vergelijkbare cultuurstrijd uitgevochten tussen de idealistisch-speculatieve filosofie van met name
| |
| |
Schelling en Hegel enerzijds en de positivistische, anti-speculatieve natuurwetenschap anderzijds. De filosofie was in die tijd nog maximaal ambitieus. Hegel stelde dat het de opgave van de filosofie was haar eigen tijd in gedachten te vatten. Terwijl andere wetenschappen slechts partiële inzichten nastreefden, was filosofie de totaalwetenschap die de andere wetenschappen beter begreep dan zij zichzelf begrepen. In de tweede helft van de negentiende eeuw werd deze cultuurstrijd echter in het voordeel van de positivistische natuurwetenschap beslecht. De filosofie raakte in een crisis. Belangrijke filosofen uit deze periode (zoals Nietzsche en Kierkegaard) verkozen het buitenuniversitaire Exil en de belangrijkste filosofische stroming die nog aan (Duitse) universiteiten werd beoefend, of beter gezegd gedoogd, het neo-kantianisme, matigde haar pretenties dermate dat de voormalige koningin der wetenschappen in feite de dienstmaagd van de andere wetenschappen werd. Zij reduceerde zichzelf tot een onderzoek naar de mogelijkheidsvoorwaarden van positivistische wetenschapsbeoefening. De filosofie marginaliseerde tot een extreem academische discipline wier geheimtaal alleen nog door experts kon worden ontcijferd.
Omstreeks 1900 echter kwam de filosofie terug. In dat jaar publiceerde Husserl het eerste deel van zijn Logische Untersuchungen. De polemische inzet van deze nieuwe filosofie betrof de herontdekking van het subject. De positivistische natuurwetenschap was het subject ‘vergeten’. Zij leed aan subjectvergetelheid. De fenomenologie echter wilde de positivistische wetenschappers beter begrijpen dan zij zichzelf begrepen. Wat het positivisme nastreeft is een anonieme wetenschap. De fenomenologie daarentegen benadrukt hoezeer positivistische wetenschappers als subject actief betrokken blijven bij en aanwezig blijven in hun ‘objectiviteit’. In het laboratorium, in de proefopstelling, in het technische vocabulaire, in de mathematische bewerking van data - in alles hebben onderzoekers als subject de hand. Hun beslissingen, hun vooronderstellingen, met name ook de materiële concretiseringen daarvan in de vorm van meetinstrumenten, apparatuur en experimentele settings, bepalen in hoge mate wat zij ‘zien’. De wedergeboorte van de filosofie vond in een Duitstalige omgeving plaats, maar sloeg spoedig op Frankrijk over. Een van de Franse filosofen die, op de vlucht voor het Franse positivisme, in de ban raakte van Husserls fenomenologie was de jonge Sartre:
Husserl had me te pakken. Ik zag alles in het licht van zijn filosofie. Ik was Husserliaan en zou dat lange tijd blijven. Het kostte me vier jaar om mijn persoonlijke vooroordelen te vernietigen en te vervangen door de denkbeelden van Husserl. (Cohen-Solal 1989, p. 110)
Hoewel fenomenologische teksten nog lang de indruk bleven wekken dat de filosofie in het defensief gedrongen was, brak in feite een nieuwe filosofische hoogconjunctuur aan.
| |
| |
In de jaren zestig wordt de filosofie een massabeweging. Het aantal studenten dat belangstelling opvat voor filosofie groeit met name in Frankrijk exponentieel. Van Foucaults De Woorden en de Dingen (1966) worden binnen de kortste keren honderdduizend exemplaren verkocht. Het boek wordt gelezen op het strand en in cafés, het wordt een rage (Eribon 1990). De filosofen van de nieuwe generatie waartoe Foucault behoort, hebben weliswaar een fenomenologische opleiding genoten, maar keren zich nu massaal van fenomenologische filosofie van Sartre en diens generatiegenoten af. Met nadruk wordt afscheid genomen van datgene wat door de fenomenologie juist met zoveel nadruk was herontdekt: het subject. De persoonlijke toon, zo kenmerkend voor teksten van fenomenologen, maakt plaats voor een filosofie die anonimiteit nastreeft en de dood van de auteur predikt. Het post-fenomenologische structuralisme ontleent zijn casuïstiek niet aan alledaagse situaties en observaties, zoals bij fenomenologen het geval was, maar onderzoekt de grote systemen en structuren waarin het individu verdwijnt.
Wat filosofen als Foucault echter met Sartre en diens medestanders delen is een enorme behoefte aan engagement. Foucaults biografie wekt gemakkelijk de indruk dat in zijn geval sprake is van ‘engagement omwille van het engagement’. Hij engageerde zich achtereenvolgens met geïnterneerde gekken, met gevangenen, met krankzinnige schrijvers, met Iranese fundamentalisten en (uiteindelijk) met Californische hedonisten. Dit laatste engagement, ogenschijnlijk het meest vrijblijvende, werd letterlijk zijn dood. Zijn filosofie was een product van de jaren zestig, zijn dood één gebeurtenis uit een lange reeks sterfgevallen die het einde markeerden van de culturele revolutie die in '68 was begonnen en waar de suïcide van Deleuze definitief een punt achter zette, aldus Houellebecq.
Houellebecqs roman keert zich niet alleen tegen de filosofie uit de jaren zestig. De filosofie is in feite maar één onderdeel van een meer grootschalige, culturele transformatie. Zijn cultuurkritiek geldt de jaren zestig als zodanig. Hij bekritiseert vooral ook de literatuur, de seksuele revolutie en het onderwijsbeleid. In 1968 besluit de Franse overheid te bezuinigen op het toezicht in internaten. Zij gaat een systeem van zelfregulering en zelfdiscipline bepleiten. Het gevolg is dat Bruno, een van de twee hoofdpersonen van Houellebecqs roman en op dat moment ingezetene van een jongensinternaat, nóg excessiever dan voorheen het doelwit wordt van zinloos en extreem sadistisch geweld van de kant van leeftijdgenoten - door Houellebecq quasi-ethologisch aangeduid als ‘alfa-jongetjes’. Geen toeval, aldus Houellebecq, dat Nietzsche in de jaren zestig zo populair werd onder intellectuelen: hij verafschuwde het medelijden. Vanaf 1970 neemt de erotische consumptie exponentieel toe. De musical Hair is meer dan een kassucces, meent Houellebecq. Zij propageert en populariseert de seksuele bevrijding die, samen met koelkasten en wasmachines, bezit neemt van de gezinswoning. Een hedonistisch-libidinale cultuur
| |
| |
van verdovende middelen en voorbehoedsmiddelen ondermijnt de millennia oude joods-christelijke moraal. Spoedig wordt de keerzijde van deze revolutie echter duidelijk, aldus Houellebecq, met name waar het de morele implicaties ervan betreft: egoïstisch-narcistische ouders gaan hun kinderen verwaarlozen, door ze voor de televisie te zetten, drugsgebruik bevordert parasitair gedrag, het wegvallen van inhibities zet aan tot zinloos geweld en steden verloederen. Houellebecqs stelling luidt dat zinloos geweld (door hem als ultieme logische consequentie van individualisering aangeduid) en zinloze seks in feite bij elkaar horen. Het zijn de voornaamste producten van de culturele revolutie van '68. Ze vormen, samen met verdovende middelen en pop art, als het ware één Gestalt. Onder zinloze seks verstaat hij seks zonder binding, zonder woorden, zonder gelaat, zonder Ander. Anoniem, extreem polygaam, enkel gericht op lustproductie. Houellebecq beschrijft uitvoerig de eentonige seksuele experimenten (in combinatie met gebruik van stimulerende middelen) van individuen die hun slijmvliezen zonder reserves aan anonieme anderen beschikbaar stellen.
De ideoloog van deze culturele revolutie, aldus Houellebecq, was niet de laatkomer Michel Foucault maar de pionier Aldous Huxley die in 1932 de roman Brave New World publiceerde. Ogenschijnlijk een roman die uitdrukking gaf aan afkeer van technologie-afhankelijkheid en antidepressiva, zoals het middel soma. Wanneer Huxley in de jaren zestig echter de roman Island publiceert, blijkt dat technologie-afhankelijkheid en gebruik van bewustzijnsveranderende psychofarmica nu juist positief geduid worden (al heeft soma plaatsgemaakt voor lsd). Island is Brave New World in spiegelbeeld. De nachtmerrie is een paradijs geworden, min of meer zoals bij Foucault twee decennia later het schrikbeeld van het panoptisme plaats zal maken voor zijn filosofie van de vrijheidspraktijken. In Californië blijkt het utopische hedonisme werkelijk te bestaan.
In Houellebecqs optiek gaat de filosofie, na een aantal ‘vette decennia’, aan deze ontwikkeling te gronde. Althusser vermoordt zijn vrouw, Lacan dementeert, Foucault gaat zich te buiten aan seksuele experimenten en sterft aan aids, en Deleuze pleegt suïcide. De filosofie verliest de sympathie van het publiek. Plotseling realiseert men zich dat het jaar 1900 niet alleen het geboortejaar was van de nieuwe filosofie, maar ook van de nieuwe natuurwetenschap, de wetenschap van de elementaire deeltjes. De wetenschappelijke tegenhanger van Edmund Husserl was Max Planck, die op 14 december 1900 zijn notie ‘energie-quantum’ introduceerde. Omstreeks 1975 bereikt de natuurwetenschappelijke revolutie de biologie. Ook hier verplaatst het onderzoek zich naar de elementaire deeltjes. De ontcijfering van het menselijk genoom is ophanden. De aandacht van het publiek verschuift van filosofie naar biotechnologie. Utopische fantasieën verwachten het heil niet langer van een filosofisch geïnspireerde politiek, maar van een biotechnologische
| |
| |
praktijk van human engineering.
De biotechnologische revolutie vormt de achtergrond van de roman waarin, behalve voor de reeds genoemde Bruno, ook voor diens halfbroer Michel Djerzinski een hoofdrol is weggelegd. Zoals we in Brave New World namen als Marx en Lenina tegenkomen, zo is deze naam, vermoed ik, aan Feliks Dzjerzinski ontleend, oprichter van de Tsjeka, de voorloper van de kgb. Michel Djerzinski is moleculair bioloog en verricht onderzoek met embryo's in een laboratorium. Door hun moeder, een hedoniste die zich intens met de culturele revolutie van '68 engageerde, werden Bruno en Michel in hun jeugd schromelijk verwaarloosd. Dit verklaart zowel Bruno's onstilbare behoefte aan zinloze seks als Michels celibatairisme: zijn onvermogen om zich emotioneel aan anderen te binden. Een Sabbatical voert hem naar de westkust van Ierland. Daar begint hij in het jaar 2000 aan zijn Clifden Notes, waarmee hij de (mathematische) basis legt voor een wetenschappelijk revolutie die uiteindelijk het karakter zal krijgen van een ‘metafysische mutatie’, een fundamentele cultuuromslag. De mensheid slaagt erin zichzelf met behulp van biotechnologie grondig en duurzaam te verbeteren. De biotechnologie slaagt waar culturele revolutie, seksuele bevrijding en Franse wijsbegeerte jammerlijk faalden. Een nieuwe mens zal de huidige mens vervangen. Net als in Brave New World zal de huidige mens alleen in reservaten zijn deerniswekkende bestaan kunnen voortzetten.
Elementaire deeltjes is een paradoxale roman. Houellebecq bekritiseert de jaren zestig, maar blijft, in zijn pleidooi voor een culturele revolutie en in zijn aandacht voor hedonistische praktijken, in hoge mate schatplichtig aan haar sfeer, haar ideologie. Het is een cultuurkritiek die zelf deel blijft uitmaken van de cultuur, of beter gezegd de mix aan culturele elementen, die zij bekritiseert. Zoals Brave New World plaatsmaakte voor Island, zo maakt Island in Houellebecqs roman uiteindelijk weer plaats voor Brave New World. De logische consequentie van hedonisme en individualisering is een situatie van stabiliteit op technologische grondslag - maar dat blijft een fantasie. Niet minder paradoxaal is zijn filosofiekritiek. Houellebecq stelt dat de filosofie haar cultuurkritische betekenis heeft verloren, maar schrijft in feite een filosofische roman vanuit de overtuiging dat de geschiedenis dramatische sprongen maakt en dat wij op dit moment een ‘metafysische mutatie’ doormaken, een cultuuromslag die in literair-filosofische termen wordt begrepen. Over de wetenschappelijke details van Djerzinski's ontdekking komen we zo goed als niets te weten, alle aandacht is gericht op de implicaties van deze ontdekking voor de mensheid als project. Dat wij ons bestaan, en onze bestaanscondities, als het ware zelf ontwerpen en transformeren, is echter een filosofische gedachte. Houellebecqs boek is een semi-filosofische, semi-fictieve, futurologische beschouwing over de wijze waarop de nieuwe, biotechnologische macht gebruikt zal gaan worden. De mens dreigt zelf object en doelwit van zijn eigen biotechnologische interventies te worden. Toch zijn we, in de persoon van Houellebecqs alter-ego Michel Djerzinski, ook de initia- | |
| |
tor van dit project. Anders gezegd, we moeten onze rol als subject niet uit het oog
verliezen. Dit wordt onderstreept door het feit dat kort na het verschijnen van Houellebecqs roman de Duitse filosoof Peter Sloterdijk (1999) zijn voordracht over de betekenis van de biotechnologische revolutie publiceerde. Evenals Houellebecq beschrijft Sloterdijk een reeks van pogingen om onszelf te transformeren, te debestialiseren. Ook Sloterdijk benadrukt de menselijke neiging tot bestiaal, sadistisch gedrag en zinloos geweld. Waar Houellebecq de lotgevallen van kostschooljongens beschrijft, verwijst Sloterdijk onder meer naar de genadeloze, bloeddorstige spektakelcultuur zoals die vorm kreeg in Romeinse arena's. Waar andere programma's faalden biedt genetische hervorming - genetic engineering - wellicht een nieuw perspectief. Kunnen we onszelf hervormen door onze genetische bestaanscondities drastisch te herzien? De filosofische vraag die zich daarbij volgens Sloterdijk opdringt is, wie het subject van deze verandering zal zijn. We nemen geen afscheid van de mens, maar blijven hoe dan ook aanwezig in dit project, in deze poging om aan onszelf te ontsnappen. Sterker nog, de betekenis van de biotechnologische revolutie is precies dat we nu, meer dan ooit, subject zijn.
| |
Literatuur
A. Cohen-Solal (1989) Jean-Paul Sartre. Zijn biografie, Amsterdam, Van Gennep. |
M. Houellebecq (1998) Les Particules Élémentaires, Paris, Flammaion. Nederlandse vertaling: Elementaire deeltjes, Amsterdam, De Arbeiderspers, 1999. |
A. Sokal (1996) ‘Transgressing the boundaries. Toward a transformative hermeneutics of quantum gravity’, Social Text, 46/47, 217-252. |
A. Sokal, J. Bricmont (1997/1998) Intellectual Impostures. Postmodern philosophers' abuse of science, Londen. Profile Books. |
P. Sloterdijk (1999) Regeln für den Menschenpark. Ein Antwortschreiben zum Brief über den Humanismus. |
|
|