| |
| |
| |
tekening: Els Hupkes
| |
| |
| |
Charlotte Mutsaers
Zusje Hondenhart (over de grootheid van De kleine Britt)
Het idee dat ze haar eigen advocaat zal moeten zijn windt haar op (ELs Hupkes)
Hondenhart, dat zou een geknipte naam voor Els Hupkes zijn. Zelf heeft ze zich in haar debuutroman de naam Zusje aangemeten. Ook heel toepasselijk omdat ze voor haar getourmenteerde omgeving een enorme steun en toeverlaat is geweest. En niet te vergeten voor mij, wonder boven wonder! Laat ik haar voor mezelf dus maar Zusje Hondenhart noemen, dan heb ik alles ineen. En ik weet wel zeker dat Boelgakov er geen bezwaar tegen zou hebben gehad.
Waarom Zusje? Waarom Hondenhart? Voer voor Argusogen.
De titel van het boek luidt De kleine Britt met als ondertitel Het leven na de overval. Het kleine van het hondje nadrukkelijk afgezet tegen het grote van de overval. Beide titels zijn uiterst provocerend. Ik vind dat een pluspunt. Daarover straks.
Britt is een teckel, een teef. Voorin het boek staat een bijzonder mooi gewassen tekeningetje dat Hupkes van haar heeft gemaakt. Je kunt er niet aan zien of Britt daarop dood is of in slaap. Je kunt wel zien dat Hupkes veel van haar gehouden heeft.
Niet alleen het boek heet De kleine Britt, ook het eerste en het laatste hoofdstuk heten zo. Met een hond opent en sluit dus het verhaal.
Beginzin: ‘Britt was een glimmend zwart teckeltje met een rode halsband en een roodgeblokt dekentje waar ze zich altijd onder verstopte.’ Het woordje met valt hierin op. Je hond in één adem voorstellen met dergelijke parafernalia is ongebruikelijk. Hier worden met opzet twee kleuren aan elkaar gesmeed tot een ‘foute’
| |
| |
kleurcombinatie die schril afsteekt bij de schuldeloosheid van het hondje. Waarom heeft Hupkes dat gedaan? Omdat ze als schrijfster de kracht van associaties kent? Omdat ze als schilderes oog heeft voor spannende kleurcombinaties? En wat drijft die onschuldige Britt ertoe om steeds maar onder te duiken?
Slotzin: ‘We wikkelden het dode hondje in het roodgeblokte dekentje en legden haar zorgvuldig in het graf.’ Een veelzeggend en teder romaneinde, maar tot mijn grote bezorgdheid kijkt niet iedereen er zo tegenaan.
Tussen begin- en eindzin bevinden zich bijna vierhonderd pagina's. Anders dan men zou verwachten gaan die lang niet allemaal over Britt. Niettemin speelt dit dierlijke titelpersonage onmiskenbaar de eerste viool, in het verborgene uiteraard, maar luid. Helaas is de kritiek doodleuk aan deze kleine nachtmuziek voorbijgegaan. Dat kan natuurlijk te maken hebben met de geringschatting die dieren sowieso te beurt valt maar ik vrees dat het vooral te wijten is aan ergernis: Hupkes is getrouwd met de moordenaar van Gerrit-Jan Heijn, dan bazelt men niet over honden.
De criticus Hans van der Ploeg heeft deze ergernis het voorbeeldigst onder woorden gebracht (Trouw, 7-10-2000):
Het gemis aan diepgang en invoelend vermogen jegens de familie Hein (sic) [...] staat in pijnlijk contrast met de overdreven aandacht en zorg voor de overleden teckel waarmee het boek besluit [...] Je zou bijna vergeten dat de aanleiding van dit boek het luguberste Nederlandse misdrijf uit 1987 is geweest.
Hierbij zou ik het volgende willen aantekenen:
- | Van gebrek aan diepgang is in deze roman geen sprake, integendeel. Zelden heb ik een roman gelezen die zo helder weet te maken dat belendende schuld je hoe dan ook naar de diepte sleurt en medeplichtig maakt. |
- | Invoelend vermogen jegens wie dan ook is noch vanzelfsprekend noch verplicht. En indien aanwezig behoef je er niet per se uiting aan te geven. |
- | Aandacht voor de begrafenis van een geliefd huisdier ‘overdreven’ noemen leert mij slechts dat Van der Ploeg de mens als kroon der schepping ziet. Het gesignaleerde contrast is uit de lucht gegrepen. |
- | Misdrijven zijn veel te complex om in een top 10 te worden ondergebracht. |
't Is me inmiddels zonneklaar: deze scribent is van mening dat de vrouw van een moordenaar niet hardop over de dood van haar hond mag treuren zolang ze niet luidkeels deernis met de familie van het slachtoffer toont. Hij is met andere woorden ziedend dat Hupkes (nochtans zelf slachtoffer) zich niet aan de Wet der Voorwaardelijkheid heeft gehouden, en hij is bepaald de enige niet. Monica Soeting bijvoorbeeld eindigt haar boekbespreking met de barse woorden (De Volkskrant,
| |
| |
29-09-2000): ‘Wie eerlijkheid met gebrek aan inleving verwart, verdient geen aandacht, laat staan erkenning als schrijver.’ Mij snijdt dit als schrijfster door mijn ziel. Moeten uitgerekend schrijvers dan nog steeds voldoen aan de bizarste voorwaarden? Is het met die ijzeren wet dan nooit gedaan? Mag een boek echt geen vrijplaats zijn? Ik ervaar dat als een ramp. En wel hierom omdat die wet op een buitengewoon simpele opvatting van goed en kwaad berust, menigeen van zijn recht op vrijheid van spreken, schrijven en zwijgen wil beroven, en een funeste invloed heeft op creativiteit. Het siert Els Hupkes dan ook dat ze deze wet heldhaftig met voeten heeft getreden. Ook voor mij heeft ze daarmee een paar kastanjes uit het vuur gehaald. Hoe makkelijk had ze zich niet kunnen schikken naar de nepidentiteit vrouw-van-een-moordenaar. Ze had zich alleen maar gedeisd hoeven houden. Dat heeft ze verdomd. Ze is krachtig en doelgericht voor de dag getreden, en heeft haar man nog steeds lief. Tot haar eigen verbazing overigens. ‘Kennelijk kun je onvoorwaardelijk trouw zijn aan iemand’, zei ze monter in een interview. Zusje. Hondenhart.
Voor een beter begrip nu eerst nog even alles op een rijtje. Hupkes is dus getrouwd met Ferdi E. Deze man, in het boek Dickie geheten - een vondst want als ik me niet vergis is dat tevens de naam van de meest koelbloedige moordenaar uit de factie-roman In cold blood van Truman Capote - heeft in 1987 de top-zakenman Gerrit-Jan Heijn (in het boek: Coens) ontvoerd, met een nekschot om het leven gebracht en in een bos begraven. Daarna heeft hij, voorwendend dat Heijn nog in leven was, diens familie afgeperst met dertien brieven. In een daarvan heeft hij een afgesneden pink van Heijn meegestuurd met de ijzingwekkende mededeling dat er van pianospelen voorlopig wel niks zou komen. Zo sleepte hij meer dan zeven en half miljoen aan geld en diamanten in de wacht. Zonder dat zijn gezin hier iets van wist en helemaal in zijn eentje. Door een nonchalante uitgave van verdachte biljetten werd hij na zeven maanden alsnog geklist. Vroeg in de morgen wordt het gezin bruut door de politie uit zijn slaap gerukt - blijkbaar gaat ook de politie er zomaar vanuit dat naaste familieleden schuldig zijn - en behalve Ferdi zelf worden ook zijn vrouw en twee van zijn kinderen afgevoerd. En Britt, bijna nog een pup, wordt zonder pardon in de wc opgesloten waaruit ze pas vele uren later door de Dierenambulance zal worden bevrijd. Naar deze sinistere gebeurtenis, zowel bloedstollend als met veel gevoel voor absurditeit beschreven, verwijst het woord overval uit de subtitel van het boek. Daarmee begon een nieuwe fase in Hupkes' leven en daarmee begint ook haar verhaal. Ze doet daarin nauwkeurig verslag van wat haar hond, haarzelf, haar gezin en haar familie nadien aan disasters overkwam: dood, drugs, ziekte, verminking, verkrachting en eenzaamheid. Maar al die ‘dikke’ feiten maskeren een dieptestructuur, en daar gaat het uiteraard om.
Een van haar kernpunten lijkt me dat ze wil laten zien hoe je als naaste van een mis- | |
| |
dadiger haast vanzelf aan de verkeerde kant belandt en ongevraagd met een schuldvraag wordt geconfronteerd. Weliswaar werd zij na een maand vol onbehouwen verhoren weer vrijgelaten maar van toen af was ze niet meer van smetten vrij. Hoe dat tot haar doordrong maakt ze met een anekdote pijnlijk duidelijk:
Een paar dagen nadat ik was vrijgelaten, hoorde ik via de nieuwsberichten dat Hare Majesteit de koningin een condoleanceregister had gestuurd naar de familie Coens. Ik voelde een steekje, dat ik meteen wegduwde. Het gaf geen pas een steekje te voelen. Maar ik had het al gevoeld.
Natuurlijk kreeg de familie Coens een telegram met medeleven van de koningin, maar waarom kwam het op het nieuws?
Waarom kregen wij geen telegram met medeleven? Natuurlijk kregen wij geen telegram met medeleven. Onze man en vader was niet vermoord. Sterker, onze man en vader was de moordenaar. Wij waren besmet, stonden aan de verkeerde kant.
Humoristisch als het niet zo schrijnend was, met als bespottelijk ijkpunt de koningin. Het frappante hiervan vind ik de typerende manier van denken. Nog frappanter vind ik dat ik die manier dadelijk herken. Exact! Zó redeneren pechvogels die door een speling van het lot aan de verkeerde kant zijn beland. Als kind van een ‘foute’ vader spreek ik uit ervaring. Dat eeuwige doorvragen met name als het draait om goed en kwaad. Die koppige weigering om ook maar iets voetstoots aan te nemen van wat een ander als de normaalste zaak van de wereld beschouwt. Die hypergevoelige, aan paranoia grenzende reactie op onrecht. Het ligt ook wel voor de hand. Wie zijn neus aan de consensus heeft gestoten en weigert om zich rond te wentelen in andermans schuld, zal die consensus verafschuwen, in de gaten houden en te vuur en te zwaard bestrijden. Edoch, de manhaftige die dat doet wordt dadelijk naar zijn mand verwezen.
Marjoleine de Vos (NRC-Handelsblad, 10-10-2000) stelt tot mijn teleurstelling zelfs dat Hupkes nu eenmaal in een situatie-zonder-uitweg is beland. Om haar later na te dragen dat zij die uitweg zoekt. ‘Bij haar lot’, schrijft zij, ‘hoort dat zij er geen aandacht voor mag vragen, dat ze haar daden [welke daden? Ch.M.] niet mag rechtvaardigen, haar liefde niet dat wil zeggen: niet in het openbaar.’ Hoe heb ik het nu? Hoezo ‘hoort’ dat? Wie heeft het recht een ander te veroordelen tot zo'n eenzaam lot? Hoe komt een redelijk mens daarbij?
Algeheel spreek-, schrijf- en zwijgrecht! Onder alle omstandigheden! En voor iedereen! Nu!
't Moment is daar om nog eens wat dieper op die Wet der Voorwaardelijkheid in te gaan. Wel, het principe is eigenlijk doodeenvoudig: DOE NIET DIT ZONDER DAT. Waarbij DIT dan in de zogenaamde taboesfeer ligt en DAT de zogenaamde
| |
| |
overtreding onschadelijk dient te maken. 't Is een van mijn heetste hangijzers, en aangezien ik het in Zeepijn al eens zorgvuldig heb aangekleed, zal ik mezelf even citeren:
Ik bedoel dit: mocht ik toevallig eens vinden dat een gemene lustmoordenaar hele mooie schoentjes draagt, dan wil ik dat a) mogen vinden en b) mogen zeggen, en wel zonder dat ik er door wie dan ook toe genoopt wordt om éérst te zeggen dat die moordenaar niet deugt. Of van gevoelloosheid beschuldigd word, indien ik dat wens na te laten. Pas als dat is toegestaan, écht toegestaan zonder allerlei geniepige consequenties, zal ik op Koninginnedag ook een vlaggetje op mijn hoed steken.
Lichtvoetigheid is misschien niet mijn fort maar lijkt deze passage niet haarscherp op de problematiek van Els Hupkes toegesneden, inclusief het onverwachte belang van de koningin? Voor wie de portee mocht zijn ontgaan nog wat voorbeelden:
- | Steek nooit de loftrompet over de sublieme stijl van Céline zonder eerst op zijn pamfletten af te geven. |
- | Loop niet weg met de onbaatzuchtige dierenliefde van Brigitte Bardot alvorens te hebben gefoeterd op de club van Le Pen. |
- | Vergaap je niet aan de gigantische kerstboom die Haider aan de paus heeft geschonken zonder te waarschuwen voor de bruinhemden. |
- | Word geen koningin van Nederland als je Maximá Zorreguieta heet, zonder openbaar je vader te verketteren. |
- | Schrijf geen positief stuk over het boek van Hupkes zonder haar man af te branden (onder andere Willem-Jan Otten heeft zich daar superbe aan gehouden). |
Ach, goed beschouwd is het steeds hetzelfde afgezaagde liedje: het deuntje van de Verantwoordelijke Intellectueel. En alsof er intussen niks anders is gebeurd, ruist op de achtergrond nog immer de tweede wereldoorlog mee. Vandaar dat deze wet het allerstrengst voor ‘foute’ types geldt en hun aanverwanten. O wee, als dié het wagen er zich aan te onttrekken! O wee, als ze dat dan ook nog glansrijk doen! Linke soep, dát is het. Maar interessante soep.
Els Hupkes zit bijgevolg in een dubbel netelig parket want ze werd ook nog opgescheept met een oorlogsverleden, wederom via haar echtgenoot zij het buiten zijn schuld. Zijn vader was namelijk Duits en zat tijdens de oorlog ondergedoken. Zijn moeder werd om die reden herhaaldelijk als een soort misdadigster opgepakt en verhoord. Daar komt nog bij dat het gezin met zijn neus op de helse slag om Arnhem heeft gezeten. De tweejarige Ferdi kreeg daarbij een granaatscherf in zijn hand.
Geen wonder dat dit alles diep heeft doorgewerkt. In haar boek vertelt Hupkes dat Dickie tijdens de afpersing opnieuw ‘in oorlog’ was. Hij voelde zich een commando
| |
| |
die een opdracht moet vervullen en stippelde zijn plannen nauwkeurig uit. In een van zijn brieven heeft ze bijvoorbeeld de term logistiek aangetroffen. Merkwaardig in dit verband is dan weer dat hij als adolescent juist gloeiend de pest aan het leger had. Waarom? Omdat hij daar schieten leerde! Wanneer zijn moeder hem toebijt: ‘Wat jij nodig hebt is een koude douche, een harde training in het leger’, barst hij in woede uit en krijst: ‘Het leger is fake, niets. Jij weet helemaal niet wat het is, een leger. Jij denkt aan beschaafde officiersborrels als je het over het leger hebt. Vergeet het maar. Het leger is niets anders dan een stelletje beroepsmoordenaars dat je moreel de grond instampt.’ Nee, een man uit één stuk is Dickie zeker niet en een moordenaar uit één stuk net zo min. Hoe graag velen dat ook zouden willen. En als Zusje tegen de politie zegt: ‘Een belangrijke eigenschap van mijn man is dat hij nogal integer is, hoe gek dat ook mag klinken.’, wil ik haar best geloven. Het zal Hupkes een krankzinnige sensatie van eeuwige wederkeer hebben bezorgd toen ze na zijn moord meteen moest onderduiken.
Voor ik nu verder ga wil ik eerst een klemmende vraag beantwoorden waarvan ik aan mijn water voel dat hij leeft: waarom heeft Hupkes zich niet gewoon netjes aan de Wet der Voorwaardelijkheid gehouden; zo lastig is het toch niet om openbaar je deernis uit te spreken met de familie Heijn?
Inderdaad, voor iemand aan de goeie kant - dat is dus de kant die de term fout heeft uitgevonden - moet dat een koud kunstje wezen maar voor Hupkes is het dat niet (vanwaar trouwens het denkbeeld dat dat juist op háár weg zou liggen?). In haar boek zegt ze er het volgende over: ‘Het is moeilijk te rouwen om iemand die ik nooit gekend heb, en om te blijven meeleven met mensen die een familielid verloren hebben - ook al was mijn man de moordenaar.’ Zelden iemand gezien die zo wars is van diplomatie. Maar ze kan het zich ook niet permitteren! Als zij openlijk haar leedwezen zou kenbaar maken, zou men licht de indruk kunnen krijgen dat ze zich ofwel schaamt ofwel excuseert, kortom dat zij daarmee lucht geeft aan een mini-mea culpa. Voor iemand die toch al met onterechte schuld- en schaamtegevoelens zit, is dat onverdraaglijk. Daarom zal ze duizend maal liever aan een wijzere wet gehoor hebben gegeven, die van Qui s'excuse s'accuse. En geef haar eens ongelijk. Of moet je de verkeerde kant van binnen kennen om dit te begrijpen? Dat zou dan spijtig zijn. Voor bepaalde schrijvers. Voor bepaalde lezers. Voor bepaalde boeken. Want zo ontberen ze licht. Extra reden om De kleine Britt eens in het zonnetje te zetten.
In een tv-gesprek met Hanneke Groenteman hoorde ik Hupkes over ‘iemand’ spreken terwijl ze het had over de dood van haar hond. Uitstekend, waarom zou een hond geen iemand zijn. Het ontroerde me sterk. In dezelfde uitzending hoorde ik haar zeggen dat Britt de enige was die in het boek geen fictieve naam had gekregen. Ze vertelde er niet bij waarom. Maar ik snap het maar al te goed: een geallieerde! Soms overschrijdt de werkelijkheid de fictie mateloos. Bedenk dat ook Hupkes in
| |
| |
oorlog was. De citaten liggen voor het oprapen: ‘Maar ik had geen recht van spreken, stond aan de verkeerde kant, was fout. Ik was een moffenhoer.’ Wie in oorlog is, zoekt bondgenoten. En wie geen spreekrecht heeft maar wel kan spreken zal zich in goed gezelschap voelen van iemand die wel spreekrecht heeft maar niet kan spreken. Behalve lotgenoten ook bondgenoten.
Britt was zondermeer Zusjes enige en trouwste bondgenoot. De enige die ze volledig kon vertrouwen. Die haar grijze en zwarte dagen structuur gaf en zorgde dat ze haar huis uitkwam. Die haar leerde dat er buiten de taal om nog veel te genieten en te beleven viel. Vandaar de aandacht waarmee Hupkes hun gezamenlijke wandelingen en fietstochtjes beschrijft of de manier waarop Britt kuilen graaft. Dat heeft allemaal zin en is geen redundantie.
Wat me ook van groot belang lijkt, is dat Britt als enige van het hele stel niet van haar identiteit was beroofd. Zusje en haar drie kinderen waren van de een op de andere dag veranderd in vrouw-van-een-moordenaar en kinderen-van-een-moordenaar. Maar aangezien dieren voor ontoerekeningsvatbaar worden gehouden - hoe ongerijmd dat juist een hond die moordt onmiddellijk de doodstraf krijgt! - zal Britt niet nagewezen zijn als hondje-van-een-moordenaar. (Terwijl ik dit opschrijf schiet me te binnen dat mijn eigen hondje in de oorlog toch werd doodgeschoten. Spreekt me dat dan niet tegen? Nee, ze hebben dat gedaan om mijn vader en zijn gezin te treffen en niet omdat ze vonden dat het hondje schuldig was.)
Al met al zal Britts dierbare nabijheid Zusje niet alleen warmte maar ook een gevoel van opluchting en bevrijding hebben verschaft. Bovendien heeft Britt haar spreekrecht aan Zusje geschonken. Daarmee bedoel ik dat Britt mogelijk heeft gemaakt dat Hupkes de Wet der Voorwaardelijkeheid durfde te trotseren en dat spreekrecht domweg nam. Allicht gaat zoiets altijd met provocatie gepaard. Maar provocatie was zeker niet het doel, hooguit een gevolg van haar niets en niemand ontziende eerlijkheid.
Behalve qualitate qua (als ongewenste stem van de vrouw-van-een-moordenaar) is dit boek vooral provocerend vanwege de gehanteerde focussen. Ik noem er een paar:
- | Niet de naam van het vermoorde slachtoffer maar de naam van de hond prijkt op het kaft. |
- | Niet het woord moord beheerst de subtitel maar het woord overval, waarmee de inval van de politie als misdaad wordt voorgesteld. |
- | Dickie wordt op de eerste bladzijde geïntroduceerd als baasje van Britt, niet als moordenaar. |
- | In het boek staat een brief van Ferdi E. opgenomen waarin hij verslag doet van de parkieten die hem in de gevangenis gezelschap houden. Een goed geschreven brief vol rake en liefdevolle observaties, geenszins de brief van een kille moordenaar. Dusdoende situeert Hupkes de fictie - wat is dat tenslotte anders dan de verbeelding van een wijze van beleven - in de vorm, waar fictie ook thuishoort. Zeker
|
| |
| |
| voor een debutant doet ze dat vrij geraffineerd. Onmerkbaar zet ze de wereld naar haar hand en in andermans ogen op zijn kop. Vandaar misschien dat zoveel mensen steigeren. Een voorbeeld: |
De nacht dat Britt in de W.C. werd opgesloten en Dickie uit haar leven verdween, heet in ons gezin al tien jaar DE OVERVAL. Er is een leven voor de overval en een erna, net als toen ik klein was. Alleen was het toen voor de oorlog en erna. Of preciezer uitgedrukt, voor de slag om Arnhem en erna.
Men kan er niet omheen: voor Zusje bestaat het ergste van die nacht uit het opsluiten van Britt en het plotselinge verdwijnen van haar man, en beslist niet uit de wetenschap dat er een onschuldige is vermoord en dat zij zelf getrouwd is met de moordenaar. Niet dat ze die moord niet afgrijselijk vindt, dat laat ze voortdurend merken. Ze kan het haar man nooit vergeven ook al blijft ze hem trouw. Het is alleen niet haar enige en zeker niet eerste preoccupatie. En daarmee stuit ik waarschijnlijk op de grootste provocatie van het boek. Uit al zijn poriën ademt het: EIGEN LIEFDE EERST! Is dat schande? Ik zou niet weten waarom. Zelfs de meest verstokte barmhartige Samaritaan zal dit principe huldigen. Wat zaagt men dan? Of moet zelfs het recht op vrije beleving nog bevochten worden? Bij dezen dan: algeheel recht op vrije beleving! Onder alle omstandigheden! En voor iedereen! Nu!
Ondertussen heeft dit boek nog wel wat anders te bieden dan louter provocatie. Het werpt fundamentele vragen op over de besmettelijkheid van schuld en over trouw als medeplichtigheid. Het maakt duidelijk dat je als naaste van een misdadiger altijd deel hebt aan de reeks van oorzaken en gevolgen die hem tot zijn daden hebben aangezet. Het geeft de moordenaar zijn complexiteit terug. Het leert dat je een aaneenschakeling van gebeurtenissen heel doeltreffend in een verband kunt zetten zonder goedkope post hoc ergo propter hocs. Het demonstreert dat de plaats van het dier naast de mens is en niet eronder. Het toont ongehoorde staaltjes van overlevingskunst. Het dwingt je tot zwelgen van de vruchten van de Boom van kennis van goed en kwaad. En het is een krachtige liefdesverklaring aan een door zowat iedereen verguisde man en daarmee aan de liefde zelf. Vóór alles is het echter een dijk van een monument voor de kleine Britt. Terecht want het hartverscheurende is dat uitgerekend deze trouwste bondgenoot als enige in de strijd moest sneuvelen. Ten langen leste bezweken aan haar hart. En neem maar van mij aan dat de dierenarts die dat aan een lekke hartklep weet een even grote simplificateur is als sommige critici.
Misschien dat het nu geen verbazing meer zal wekken dat Zusje, die al die jaren moedig heeft doorgemodderd, pas na het overlijden van Britt in elkaar klapt en behoefte voelt aan een psychiater:
| |
| |
Wat is de klacht? vroeg hij.
Ik was op de vraag voorbereid, maar wist geen antwoord. Ik kon moeilijk zeggen: De hond is dood. Ik kan het zo niet zeggen, zei ik. Ik heb last van een moreel dilemma.
Het was een bespottelijk antwoord. We maakten een afspraak.
Ze kon het zo niet zeggen. Daar was een boek voor nodig. Dat boek geeft niet eenduidig aan waaruit het dilemma precies bestond. Maar ik ben ervan overtuigd dat de dood van haar hond er alles mee te maken heeft.
Zonder overdrijving kun je stellen dat niemand van het gezin zo heeft afgezien als de kleine Britt. Geen wonder, doordat ze de taal niet machtig was, kon haar niks worden verteld of uitgelegd. Na de overval was ze van een vrolijk hondje veranderd in een angstig hondje. Dat is nog heel wat erger dan hondje-van-een-moordenaar! Ze durfde niet meer alleen thuis te zijn, schuilde constant onder haar dekentje en kwijnde bij Zusjes afwezigheid weg van verdriet. Ze heeft alle scènes moeten doorstaan van een gezin in crisis. Ze werd naar de plek des onheils meegenomen. Ze is door de zoon des huizes gegijzeld en zonder eten en drinken naar Zwitserland gevoerd. Daar vond Zusje haar terug als vel over been. Bij dat alles miste ze natuurlijk vreselijk haar baasje zonder te beseffen hoezeer zij zelf werd gemist. Verreweg het aangrijpendste hoofdstuk uit het boek vind ik dan ook Dickie en Britt.
Toen Britt in het gezin werd opgenomen was ze volgens Hupkes niet groter dan een kinderschoen. En wie kon het beste met die schoen ravotten? Het monster Dickie! Ze geeft daar een prachtige beschrijving van. Die twee waren echt onafscheidelijk. Maar toen kwam de overval en bleek die onafscheidelijkheid schijn:
Toen brak er een onbegrijpelijke nacht aan, met veel lawaai. Britt werd opgesloten in de donkere W.C. en zag ons pas een maand later terug - Dickie was er niet meer.
In de gevangenis komt Dickie van zijn kant tot de conclusie: Britt was er niet meer. Maar in een extra beveiligde gevangenis is men onverbiddelijk. Als Dickie acht jaar later echter wordt overgeplaatst naar een tbs-kliniek, begint hij alles op alles te zetten om het hondje een keer te ontmoeten. Hij is namelijk als de dood dat ze na de vijf jaar die hij nog moet uitzitten niet meer in leven zal zijn. Aanvankelijk vinden zijn smeekbeden geen gehoor maar uiteindelijk weet hij via een psychologe gedaan te krijgen dat het hondje hem mag bezoeken.
Maar wat doet Britt? De avond voorafgaand aan het bezoek verdwijnt ze in het donker, en het kost Zusje de grootste moeite haar weer terug te vinden. Toeval?
Ik vrees van niet. Daarvóór had Britt nooit zoiets gedaan. De ironische paradox van
| |
| |
dit boek wil dat de enige hond die erin optreedt tenslotte afziet van hondentrouw! Want let op wat er gebeurt.
De volgende dag betreedt Britt de kamer die speciaal voor de ontmoeting werd gereserveerd. Dickie kijkt haar met een mengeling van droefenis en vertedering aan. Britt kijkt meteen weg en kruipt tegen Zusjes voeten. Dan mompelt Dickie allerlei zachte woordjes: ‘Brittekind, meisje, hoe is het met je?’ Britt blijft hem negeren. Vervolgens gaat Dickie in kleermakerszit op de grond zitten en vraagt: ‘Ken je me nog meisje? Het is lang geleden hè?’ En zo blijft hij maar lokken. Na een lange aarzeling staat Britt eindelijk op en sluipt uiterst langzaam op hem af. Ze snuffelt aan zijn schoenen, aan zijn broek. Heel voorzichtig tracht Dickie haar te aaien. Maar niks hoor, wég is ze. Ze sprint naar Zusjes schoot. Dan is het tijd en moeten ze vertrekken.
Dickie is er kapot van. Hij kan de hele nacht niet slapen en de volgende avond belt hij treurig op. ‘Ik heb Britt in de steek gelaten’, zegt hij vol schuldbesef. ‘Niet alleen Britt, Dickie’, zegt Zusje dan. ‘Niet alleen Britt.’
Ook hondenharten denken na.
| |
Naschrift 1:
Op 26 januari zag ik een televisie-optreden van Ronald-Jan Heijn, de zoon van de vermoorde Heijn, in het Zwarte Schaap. Op een gegeven moment kwam daarin De kleine Britt ter sprake. Ronald-Jan Heijn had het boek niet gelezen, wat ik me kan voorstellen. Maar wat mij hogelijk bevreemdde is dat er schande van werd gesproken dat Hupkes de honderdduizend gulden die ze aan het boek zou hebben verdiend (hoe wisten ze dat?) niet aan Slachtofferhulp had overgemaakt. Waarom zou ze daar in hemelsnaam toe verplicht zijn?
| |
Naschrift 2:
Een ingezonden brief in De Volkskrant: ‘Van Walsem heeft volkomen gelijk. Hooguit zou er nog over Maximá als koningin te denken zijn als zij op tv - in het Nederlands! - de bijdrage die haar vader heeft geleverd aan de gruwelijkheden van het Videla-regime ondubbelzinning zou veroordelen. Als ze dat niet doet: leve koning Constantijn!’
SCHOORL Boelo Boelens
|
|