| |
| |
| |
Piet Gerbrandy
Sluitende man
I
Te midden van jaarloze flessen tast
schrander de gymnasiast naar contact in een muur
want aantocht van mensen is denkbaar.
Uit rokzak puilt een zinderende schuimkraag.
Staat kroegjool op springen, het lekt
in zijn aards gewelf - ach daar velt hem
vonkende stroom, stuipt zijn hart.
In baaierd van zwam zal zijn rotting
geknakt, hoge zijden gedeukt nog wat liggen.
Hij leeft. Hij vermoedt dat hij leeft.
Hij wendt zich van veel dingen of die zijn.
En sluitende man kiest hij vrouw
om aanspreekbaar te blijven.
| |
| |
| |
II
Uw vingerhand kent kramp. Voorbarig
zand in broekzak. Zoeke materie
in gulzige lichtloze leemten.
Elke middag slaat uw buiksteen toe. Naar
hoestje daar achter uw borstbeen.
Huisvriend knipt zijn koffer open,
stalt zijn tangen, spuiten, messen uit.
Hem gaat om praat, waaraan hij moet, zal krijgen.
U stelt u maar beschikbaar voor de vraging.
Hij diept maar op wat nimmer, niettemin.
Wand van uw enge stulp wal die lawaai weert.
Dwarsboom op uw uitgestorven erf.
| |
| |
| |
III
Met kracht van ploegende os pers
je grond onder woekerend maaiveld, spuw
je slangengebit in voren, versla
je een hoogst onverkwikkelijk gebroed.
Sta of nu. Laat stam waar hij klimt. Zoek
terp om op kluiten ranzige slaap mis to lopen,
proef water, lees de lijven van gesternten.
En luister hoe ook moeders van uilen
leren, woerd kroos eenden voert en drijft en gruwt.
| |
| |
| |
IV
Stoor hem niet in oefening
van macht over konkelend weefsel,
nu jonkman in zijn pens vijf gaten schoot.
Door slangen drupt frambozen drab,
de mannen die niet piepen knorren open.
Van gal die hij lief had, van dierbare meting
verschaffende stenen deed morrend
Miepen met bedoeling geven water, zwiepen
wat, pielen aan pomp in zijn roede.
Zijn kaken verrekken te kauwen.
Vleesboom in de tuin die bloeit en molmt.
| |
| |
| |
V
Daar komen met stokken en vesten
omgord onze heertjes. Zie, ze zagen
uit stoffelijk triplex onleesbare
letters. Leiding stuurt hun schore hand.
Vormelijk worden zij kleuters, bebrilde,
zonder oog voor het blauw dat hun kist
mits met liefde gekwast, kon doen
leven. Glurend door de blinden van hun erg
verroesten zij de sleutels van hun cellen.
Doop, doven, uw loopvoeten straks in heet water,
wacht tot rimpels, laat stappen die eelt
bewaarde, vouw, kloof, put vervellen.
Leer struikelen, leer vallen tot u ligt.
| |
| |
| |
VI
nog schiet van stof naar zijn sleuf
grijp je pols van zijn vrouw
die zo zacht wacht bij tafels, gedekte,
mompel je leuzen van sterkte,
keur je de loop van de dame
die vaart onderneemt uit de wereld
in aarde, wier hoed zo lief
haar afneembare, scheurbare
mantel overschaduwt, maar
ga je naar huis, naar je maaltijd,
waar stof mee gelenigd, gelest moet.
|
|