| |
| |
| |
Jenneke Harings
Gemanifesteerd
manifest (o.; -en) [<Fr. manifeste], 1 openbare bekendmaking vaneen partij, een politiek persoon enz., tot verklaring of verdediging van haar of zijn handelingen en opvattingen: een manifest uitvaardigen; het Communistisch Manifest (1848, met de slotwoorden: ‘proletariërs aller landen, verenigt u’)
(Bron: Van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, twaalfde druk)
Manifest (literair) (Lat. manu-festus = hand-vast, tastbaar, klaar, duidelijk). Programmatisch geschrift waarin een groep gelijkgezinde auteurs haar denkbeelden en voornemens bekend maakt in een afzonderlijke brochure of in een tijdschrift artikel (b.v. het stichten van een nieuw tijdschrift). Bekende literaire manifesten zijn die van F.T. Marinetti, Manifeste du futurisme (1909) en A. Breton, Les manifestes du surréalisme (1924, 1930, 1942). Een manifest markeert een breuk en zet zich polemisch af tegen als voorbijgestreefd ervaren vormen van literatuur. Bij het schetsen van het eigen profiel beroept men zich vaak op andere modellen, buitenlandse of oudere, waaraan autoriteit ontleend wordt.
(Bron: Lexicon van literaire termen, vierde volledig herziene druk)
| |
1
Het is tijd voor een manifest moeten Han van der Vegt en Peter Holvoet-Hanssen gedacht hebben. Sinds ongeveer een jaar is er weer sprake van een heuse, maar wat onschuldige, poëziepolemiek, die vrijwel nergens toe leidt. En dat laatste zou wel eens een reden kunnen zijn voor het bestaan van ‘De vegt-lijnen’. De tamelijk
| |
| |
academische poëziediscussie, zoals deze gevoerd wordt in de - voornamelijk Nederlandse - literaire tijdschriften, heeft een dubbele bodem. Aan de oppervlakte de verschillende pogingen de poëzie in te delen op basis van verschillende polen - op basis van wélke polen beslaat veelal de inhoud van de discussie. De bodem van de kist wordt gevormd door de uitzonderingen en dááronder het besef dat indelen op dit moment van poëzieovervloed eigenlijk geen zin meer heeft en wellicht zelfs niet meer kan, getuige de vele uitzonderingen elke keer weer.
Of er nu wordt gesproken van hermetisch tegenover toegankelijk, performance tegenover papier, makkelijk tegenover moeilijk, autonomie tegenover anekdotiek, klassiek tegenover modern, vormvrij tegenover vormvast, de poëzie van nu blijkt nooit in twee polen in te delen. Mochten al deze (en nog vele andere) termen in een ingewikkelde matrix te vangen zijn, misschien dat er dan ingedeeld kan worden. En dan zal waarschijnlijk ook blijken dat er nooit meer dan één, twee, drie, misschien vier dichters hetzelfde hokje bezetten. De neurotische hokjesgeest blijkt onterecht, en het anything goes zegeviert.
Maar juist dat anything goes is uit de tijd, en het is inderdaad heel gemakkelijk om het naast elkaar bestaan van zoveel verschillende soorten poëzie dan maar postmodern te noemen. Zo is de discussie in een vicieuze cirkel belandt. Het gelijk halen in de discussie lijkt het belangrijkste issue van de Nederlandstalige poëziekritiek van dit moment.
De dichters bemoeien zich slechts zijdelings met deze discussie. Af en toe is er een dichter die het niet eens is met de plaats die hem of haar wordt toegewezen, maar echt veel indruk lijkt dit heen-en-weer gepraat niet te maken. Toch is het verschijnen van het manifest, evenals het moment waarop het verschijnt, wellicht ook een sneer naar deze discussie.
| |
2
De vegt-lijnen ‘laten zien langs welke lijnen [de poëzie] zich aan het verbreden is’. En die verbreding is het opmerkelijkste kenmerk van de aangekondigde ‘andere poëzie’. Wat voor andere poëzie dat dan wel is, staat beschreven in zeven standpunten die de heren innemen. In de inleiding wordt al duidelijk dat er een andere poëzie moet komen, omdat verveling optreedt. Waar komt die verveling vandaan? Poëzie lijkt zich nog steeds af te spelen in de marge. De marges van de poëzie mogen dan misschien interessant zijn, als de hele Nederlandstalige poëzie zich in de marge - van het literaire systeem, van het hele culturele systeem, ja, misschien zelfs van het hele wereldse systeem - bevindt, is het voor deze poëzie tijd geworden om daaruit te ontsnappen. Door middel van het verbreden van de poëzie zal deze wereldser worden, en dat is wat Van der Vegt en Holvoet-Hanssen willen. Ervan uitgaande dat een gedichtendag daarvoor niet afdoende is, moet de hele poëzie dan maar veranderen, zich een andere instelling aanmeten en nooit meer aan vooroordelen tegemoetkomen. Het manifest is een aansporing tot het schrijven van een
| |
| |
soort poëzie die, in tegenstelling tot de meeste tot nu toe verschenen poëzie, wel een significant percentage poëzielezers oplevert. Dat is me nogal een streven, maar het zou leuk zijn als het werkt.
De zeven standpunten zijn voornamelijk variaties op één thema. Het thema van de verbreding, of uitbreiding. Poëzie zal wereldser worden, als ze zelf alle kenmerken van de wereld in zich draagt. Punt één - ‘Onze poëzie is expansief en eclectisch’ - is daarvan al een duidelijk voorbeeld. Zowel inhoud als vorm kennen geen grenzen. Om dit aan te geven duiden de dichters de polen aan waarbinnen de nieuwe poëzie zich beweegt. Dit zie je niet alleen in het eerste punt; in elke stelling komen uitersten voor die met elkaar verbonden worden. Het is een gestructureerd alles kan en alles mag.
In punt twee wordt het belang van de snelheid van de beweging binnen poëzie genoemd - ‘Onze poëzie is een plastische poëzie van de beweging en meet haar succes af aan haar geslepen dynamiek en elegantie.’ Ook de poëzie beweegt tussen uitersten. De traagheid moet pas op de plaats maken voor een taal die de lezer niet bij kan houden. Let wel, zónder dat daarbij de betekenis een brug tussen tekst en lezer vormt: ‘haar betekenisloze uitroepen openen hun muil om het hoofd van de luisteraar vast te klemmen.’ De poëzie beweegt nadenkend, maar neemt risico's om de lezer te pakken. Het vooroordeel dat poëzie te moeilijk is wordt hier ontkracht door juist het betekenisloze - ook nieuw is het benóemen van iets totaal betekenisloos! - een rol te geven in het spel tussen gedicht en lezer
‘In haar streven naar precisie is onze poëzie klinkend en sensueel.’ Een stellingname wat betreft de klanken in het gedicht. Het lijkt erop neer te komen dat geluiden als ‘boeren’ en ‘gorgelen’, vulgaire geluiden die niet direct met poëzie geassocieerd zullen worden, het gedicht best mogen bevolken als het gedicht daarom vraagt en dan zelfs bijdragen aan haar sensualiteit. De lezer kan allerlei vreemde klanken tegenkomen en zal beseffen dat het nodig was deze klanken te gebruiken. Hij zal het gedicht wellicht zelfs beter snappen. Want ook deze klanken dragen betekenis - wat niet per se in tegenspraak is met het vorige standpunt, waar sprake is van betekenisloze klanken. Ze kunnen naast elkaar bestaan. Hoewel hier bevestigd wordt dat betekenis overal zit. Niet alleen de woorden zijn betekenisdragend, maar andere uiterlijke schoonheden (vorm) en innerlijke kenmerken (inhoud) zijn dat ook.
De expansiedrift merkt men weer op in het vierde standpunt, waarin de overvloedigheid als een voorwaarde voor de nieuwe poëzie wordt gesteld. ‘Onze poëzie is tot in haar stiltes luidruchtig en overvloedig.’ Wordt met ‘tot in haar stiltes’ het doorwerken van een gedicht na lezing, het echoën van het gedicht, bedoeld, dan ‘pakt’ elk gedicht. En het pakkende zit alweer in de uitbreiding van de taal: schreeuwerig en meer meer meer. Maar alweer is over de vereisten, luidruchtigheid en overvloedigheid, die ooit negatieve kenmerken van een gedicht waren, nagedacht en zullen deze alleen met precisie toegepast worden.
| |
| |
Poëzie mag in punt vijf niet meer bescheiden zijn. Uit de marge in de piste! Dit is opvallend. Zonder dat expliciet gezegd wordt dat de poëzie een performance nodig heeft om te kunnen stralen, zal een aantal mensen dit onvoorwaardelijk uit dit punt opmaken. Ik denk dat dat misschien wel bedoeld is, maar de beweging tussen de polen papier en performance blijft aanwezig. Poëzie wordt wereldser en mag zichzelf presenteren, zonder dat de papieren versie wegvalt. Ze hebben elkaar nodig, maar de een staat niet boven de ander. Een bewijs hiervoor heb ik gevonden nadat ik de eerste versie van ‘de vegt-lijnen’ op het podium had gezien (en de tekst later in handen kreeg). Deze uitvoering vond plaats compleet met muziek, een derde man (v) en gepast geschreeuw in een setting die, door het tijdstip, de donkerte en de sfeer een bezwerende werking had. Daarbij komt dat Van der Vegt en Holvoet-Hanssen, waarschijnlijk na talloze repetities, perfect op elkaar aansloten. Het manifest imponeerde, en werkte nog een tijdje door. Iets wat niet altijd met gesproken literaire teksten gebeurt. De interesse was gewekt, maar wist ik precies wat voor poëzie de heren in het vervolg zouden nastreven? Daarvoor moest ik toch echt de tekst bij de hand hebben. En dan werkt de gesproken versie nog even door in de tekstversie. Daar waar veel teksten aan kracht verliezen wanneer ze kaal op papier te lezen zijn, zonder stem en begeleiding, blijft deze tekst recht overeind staan. Punt vijf lijkt te pleiten voor reclame op het podium van gedichten die op papier meer dan houdbaar zijn.
Zes zegt: poëzie gaat niet over het leven, maar is het leven zelf. Dit is in principe niets nieuws. De Vijftigers kozen al voor het échte leven als onderwerp voor hun gedichten, al was dat leven niet mooi. En zoals poëzie niet over het leven gaat, hoeft het ook niet over haar eigen leven te gaan. Tegen het poëticale gedicht?
Niet per se: de poëticale aspecten zijn altijd aanwezig - ‘Haar motivatie ligt in haar functioneren, haar denken ligt in haar strottenhoofd.’ Elke andere vorm van leven - welke? Dat van de dieren, dat op Mars en elk fictief leven? - mag zich tonen in deze poëzie en zich in dit leven vermengen.
Standpunt zeven is gericht aan de lezer, en het afsluitende punt vertelt hoe de poëzie zich verhoudt tot de schrijver ervan. Poëzie is geschikt voor de hedendaagse lezer; lees, de modérne lezer, de lezer die met deze tijd meegaat. Een direct gevolg is dat deze andere poëzie met de tijd meegaat. De moderne lezer leest zappend, en daarvoor zijn deze gedichten uitermate geschikt, zo zeggen de heren. De schrijvers van deze poëzie zijn hun lezers gelijken. Ook zij zijn een zappende mens: versplinterd, en elke splinter is op weg naar nieuwe onderwerpen, vormen, bezigheden en karakters. Zo zal de wereldse poëzie een één op één relatie onderhouden met zowel auteur als lezer. En kan zowel gedicht als lezer als auteur enorm veel tegenstrijdigheden in zichzelf verenigen.
| |
| |
| |
3
En zo staat het manifest opgeschreven en claimt het een andere poëzie. Redenen voor die andere poëzie zijn: verveling in de gedateerde poëzie van nu (expliciet) en het doorbreken van de vicieuze cirkel waar de poëziekritiek, en misschien daardoor ook de poëzie, in beland zijn (impliciet).
De wereld wordt wereldser en sneller en claimt zelf eigenlijk al een nieuwe soort poëzie. Het zijn Van der Vegt en Holvoet-Hanssen die dit opmerken. Er wordt vanalles aan gedaan om poëzie een belangrijke plaats te geven in het cultuurgoed, maar die belangrijke plaats moet de poëzie verdienen. Poëzie vernieuwt zich veel trager dan alle andere vormen van cultuur. In zekere zin is dit wel waar. Dat poëzie tijdloos zou zijn kan niet meer a priori onderschreven worden. En dat ik nu graag poëzie lees, neemt niet weg, dat ik ook wel opmerk dat er veel meer mogelijkheden zijn om cultuur ‘in te nemen’, en dat deze veelal voorrang krijgen boven poëzie. Het is inmiddels al een cliché, maar in deze ‘snelle tijd’ past poëzie niet meer zo goed. Althans, niet bij een groot publiek.
Holvoet-Hanssen en Van der Vegt zien dit als een probleem en zijn naar mijn weten de eersten die dit aanpakken door aan te geven op welke manier poëzie wel aan een groot publiek besteed zou zijn. Het probleem zit hem niet in de manier waarop poëzie gebracht wordt, maar in de poëzie zelf. Dus pakken ze het intern aan in plaats van enkel de ‘ouderwetse’ poëzie op een moderne manier aan de man te brengen middels een performance, zonodig met muziek en beeld. De poëzie die zij voor ogen hebben is op papier reeds performance, en draagt al de kenmerken in zich die de moderne wereld ook bezit: filmischer, sneller, bewegender, beeldender, fragmentarischer en overvloediger.
Kortom, de heren passen hun poëzie aan, aan de wereld van tegenwoordig. Of, beter, kunnen alleen de poëzie schrijven waar deze tijd om vraagt, en dat is niet de poëzie die tot nu toe verschenen is. Het manifest is hiervoor reclame en zet zich af tegen alle andere poëzie die er bestaat, die niet inziet dat de tijdloosheid van poëzie slechts een illusie is.
| |
4
Het moment van het laten verschijnen van ‘De vegt-lijnen’ is goed gekozen. Te midden van de al eerder genoemde oeverloze poëziediscussie, pleit het manifest voor een ander soort poëzie. En omdat het moeilijk afzetten is tegen een poëzieklimaat waarin toch al alles kan en alles mag, willen Van der Vegt en Holvoet-Hanssen de poëzie tot in haar kern, en meteen ook vanuit haar kern, veranderen. Zo is het manifest terecht wanneer het een breuk zou moeten aanduiden met het voorgaande. De praktijk van de andere poëzie zal deze breuk nog wel moeten waarmaken. Er zal bijvoorbeeld een groter publiek moeten zijn dat de bundels van deze heren koopt om te bewijzen dat het idee werkt. En ze zullen moeten bewijzen dat de performance, of het betere optreden, echt alleen reclame is, en de papieren
| |
| |
versie wel degelijk iets toevoegt aan dit optreden.
Aan de andere kant, al werkt het maar een klein beetje... Het manifest werpt wel een geheel nieuwe visie op het poëzieklimaat en de daarbij horende discussie. Immers, papier en performance zijn niet altijd tegegestelde polen waaruit dichters moeten kiezen. En zo geldt het ook voor de andere genoemde polen, die elkaar in de toekomst misschien wel vaker gaan raken dan voorheen gedacht dat mogelijk was. De vicieuze cirkel waarbinnen de poëzie, de -kritiek en de -discussie zich beweegt zal hopelijk doorbroken worden. Er komt in elk geval wat rek in.
| |
5
Het is een hoog (té hoog?), maar desalniettemin een waardevol streven. Poëzie die zich kan gaan meten met het bereik en de invloed van de film en de computer. Het manifest lijkt ervoor te pleiten dat de kenmerken van voornamelijk de film worden overgenomen door de poëzie. De film gaat immers met de tijd mee, en is soms zelfs misschien wel zijn tijd al vooruit. Maar ook de kenmerken van televisie, computer en kermis moeten worden overgenomen. De profetie van Hans Vandevoorde, vijf jaar geleden uitgesproken in ditzelfde tijdschrift - ‘De evolutie van het gedicht: het klassieke gedicht, het experimentele gedicht, het spreektaalgedicht. En wat is het gedicht van de toekomst? Het gedicht dat niet meespeelt op de buis, niet meesurft op het internet, niet meeloopt in de grachtengordel. Het tegengedicht. Tegen de commercie, tegen de cultuurkaternpausen, tegen het journaal. Het tegenzanggedicht van de marge.’ (Parmentier, 1997/1) - wordt door deze heren gedeeltelijk ongedaan gemaakt. (Ik zeg gedeeltelijk omdat de andere poëzie ook niet zal gaan meelopen in de grachtengordel en ook niet per se vóór de cultuurkaternpausen zullen zijn. Maar in de kern zijn ze het toch oneens met Vandevoorde. Nogmaals: ‘Uit de marge, in de piste!’) Er is een nieuwe profetie uitgesproken. Door Han van der Vegt en Peter Holvoet-Hanssen. Eens kijken of het opgepikt wordt, en of ze gelijk krijgen.
|
|