| |
| |
| |
Han van der Vegt
Exorbitans
(fragment)
I
Zingend, ronkend, zwanger van horizonten,
rook van haar geschubde flanken slakend,
zo hangt ze boven het dok, de vliezen kloppend
de vensters geloken, wachtend tot men haar gaan laat.
Exorbitans is haar naam, want zij zal buiten
elke bekende baan het heelal ontsluiten.
Aan ons de taak haar daarbij terzijde te staan.
Aan elke pier van de grote ruimtehevel
die over de rand van het zonnestelsel rolt
ligt wel een schip te wachten op het sein van vertrek,
maar geen smacht zo reisbelust als het onze.
Materie en antimaterie, gescheiden in
twee bollen, herscheppen het begin
van het universum in haar borst.
Door een luik tussen haar schouderplaten
zakken wij een voor een naar binnen en komen
in een gangenstelsel: gerimpelde membranen
overeind gehouden door ribbenbogen.
Boven ons wordt een lamp helderder
die ons, glijdend langs de nok, op de weg
voorgaat en ons naar de cockpit loodst.
| |
| |
Wij laten ons zinken in oranje kuipstoelen waarvan
de bekleding meteen naar onze lichamen staan gaat.
Wij schuiven de dubbele plug in onze neus, zodat
wij altijd met het schip in verbinding staan;
Rolfo doet het alsof het zijn plicht is en Zark
of het een pik is en Mim of ze lachen
moet en Brand of hij zoiets nog nooit heeft gedaan.
De metalen lamellen van haar oogleden openen zich
lateraal en een brede ruit biedt ons zicht op buiten
In het glas tekenen zich in lijnen, bogen
de modaliteiten van onze reis uit:
naar hun belang gekleurde vectoren en cirkels
tonen waar zwaartekrachtvelden en zonnewind
zich uitstrekken in de ons omringende ruimte.
Dan wordt het geometrisch schema ingevuld
met sterren en nevels als de sluisdeuren voor ons
van elkaar schuiven. Het schip slaakt een luide zucht
en verheft haar trillende huif boven de boorden.
Achter ons zwelt een gezang van dissonerende
dwalende stemmen die zich naar elkaar richten.
Dan stort zij zich voorover op het vol akkoord.
| |
| |
Het is alsof we naar alle kanten tegelijk
vallen, vóór, boven en onder ons
suist dezelfde diepte ons voorbij.
Als door een mond worden wij naar achter gezogen
in onze stoel, die zich om ons stulpt als een
slijmvlies van artificiële zwaartekracht,
en ons tegen de effecten van druk houdt geborgen.
Wanneer wij een constante snelheid hebben bereikt
plooit het plastic terug, en wij zien
dat de strak in de ruit staande lijnen
vervloeid zijn tot golven. Onder Exorbitans' kiel
spat het fluïdum van tijd en ruimte uiteen
in breed uitwaaierende sluiers van jaren en eeuwen.
In haar zog kolkt daar samen met hier.
| |
II
Na lunchtijd sukkelen wij aan de periferie
van een mangaannevel als een enorm hoofd
ons langszij komt en daarmee de peristaltiek
van de Exorbitans met haar massa verstoord.
Haar diep doorkloofde tronie, die met rijp
bestoven, de lichtjaren voor haar splijt,
trekt een staart van flakkeringen voort.
| |
| |
Iets verderop kunnen wij haar achterhalen
waar zij zich wendt om haar tweede mystieke brandpunt.
Wij peilen haar trillingssnelheid met de radar
en beluisteren haar existentiële zucht.
Daarop vraagt Brand haar waar haar oorsprong ligt
en welke wil haar gevormd heeft tot wat zij is
en wat haar doel van bestaan is en haar lust.
‘Ik ben geboren in de samenklontering
van rondzwalkende brokstukken en ruimtepuin.
Ik trok mijn ijs als een mantel om mijn spil
en ijkte mijn ellips, toen diep in mijn schuimende
kern atomen hun slingers begonnen te vlechten,
de steen doorboorden, zich tot cellen hechtten;
zij splitsten zich en vraten een weg naar buiten.
Tot ik mijn ogen opsloeg en om mij heen
de sterren pardoes in de afgrond zag storten.
Mijn prille bewustzijn vermeide zich ermee
epen te spinnen rond hun roekeloze
zelfmoord. Toen het mij begon op te vallen
dat constellaties, die ik al eonen lang
verloren waande, nog eens langs mij stoven
| |
| |
Zo openbaarde zich het heelal opnieuw
aan mij. In elke baan die ik trok zag
ik oude bekenden mij blind voorbij schieten,
benieuwd wanneer ik hun terugkomst kon verwachten.
Calculus en exponentieel waren
nog slechts een kwestie van tijd. Ik achterhaalde
de wetten van mijn bewegingen en die van anderen,
Nu is mijn rots verzadigd van kennis en moet
mijn kennis zich weer verharden tot de rots.
Misschien zullen ooit mijn cellen tot nieuwe gloed
ontwaken in dit gesteente, misschien zorgt
hun code ervoor dat mijn opvolgster de kennis sneller
verwerven kan, misschien de steen overweldigen
kan en hem kan sturen op eigen tocht.
Maar evengoed kan er uit deze steen
niets meer ontstaan dan een staart van blauwig vuur
of een wezen van andere aard, iets dat geen
waarnemingen doen kan, voor zich tuurt
zonder begrip of interesse, een gedrocht
dat eenvoudig te lui is of te stom
om zich te verdiepen in wat er om Naar gebeurt.’
| |
| |
Dan doet zij er het zwijgen toe, verbitterd
of gestorven, haar baan blijft er eender onder.
Exorbitans legt haar neus in nieuwe richting
en spint ervandoor op de spiegels van het licht. Rolfo
verklaart dat het leven geen nut heeft en Zark zegt. ‘Alleen
voor wie er geen kut heeft’, Mim hapt naar adem
maar Brand zit al in zijn oranje cocon.
| |
IV
Een onrustige lichtknoop aan de einder
splitst zich in drieën: twee roodkoperen madonna's,
zwaar in de heupen, laven zich aan het schijnsel
van elkaars troebele stralenrond,
terwijl een veel kleinere ster, ruimer van koers
de groene flakkeringen van zijn gloed
om hen heen spint in grillige patronen.
Achter hun ruggen doemt een formidabele
gasreus op, waaromheen zich lila
en scharlaken banden met elkaar
verstrengelen in zwoele wervelslierten.
Tussen hen ingesnoerd loert het gele
oog van een panter, dat zich dwars tegen
de stromingen indraait, lodderig en fier.
| |
| |
Wij boren ons onder een lage hoek door zijn schil
en worden direct ondersteboven gezwiept
door de eeuwige stormen die in zijn binnenste
woeden. De paarse gaswinden zwalpen en zieden
om elkaar heen in ronkende spiralen,
breken elkaars baan, splijten elkaars
krachten en lichten Exorbitans de hielen.
Rolfo begint met zijn mond to trekken en Zark
geeft een zwenk met zijn bekken en Mim gniffelt
vastberaden en Brand haalt een keer krachtig
zijn neus op. Daarmee ligt het schip stil.
We zijn beland in een onbestendig rijk
van eeuwig ongestremde vormen, die ijl
en ontembaar door het halfduister kringen.
|
|