daarmee het hele gezin in die ‘ziekte’ gevangen.
Voor de kleine ‘ik’ maakt dat het leven tot een moeizame aangelegenheid: anders dan andere kinderen is zij constant op haar hoede voor gevaar, zoals haar vader dat ‘altijd was’. Onbekommerd genieten is er niet bij, haar vader ‘had immers ook niets om van te genieten’ - en dat laat hij weten ook. Zijn verdriet is altijd groter, zijn avonturen altijd spannender, zijn verhalen verdienen altijd meer aandacht. Dat levert haar een groot innerlijk conflict op: diep medelijden enerzijds, groeiende boosheid anderzijds. Wanneer de kinderen op een dag kersen hebben gekregen, vertelt de vader over het smerige voer in het kamp. ‘Ik zit mijn kersen machteloos te haten’ zegt het meisje. In die haat zijn de haat tegen de kwellers van haar vader, de zelfhaat vanwege haar onvermogen hem te troosten en de haat tegen degene die haar met dat onvermogen opzadelt - de vader zelf - onontwarbaar samengebald. En dat gebeurt elke dag weer; zij krijgt niet de kans onwelkome of simpelweg ‘onmogelijke’ gedachten slechts één flits te laten bestaan. Zij en haar broers zijn onontkoombaar gedoemd het denkwerk voor zichzelf en hun vader te voltrekken, gaandeweg ook op eigen initiatief. Ik citeer:
‘Wat was het ergste in het kamp?’ vraagt Max. Mijn vader zucht.
(..)
‘Dat zijn van die onnozele vragen,’ zegt mijn vader. ‘Wat was erger, de honger of de pesterijen, de kou in de winter of de hitte in de zomer? Was vergassen erger dan hangen? Wie moet dat uitmaken? Ik in elk geval niet.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat het geen enkel doel dient. Alles was ellendig en verschrikkelijk. Ik wil er niet eens over nadenken, het is op het schunnige af.’
‘Op het schunnige af?’ zegt Max met overslaande stem.
‘Onfatsoenlijk,’ zegt mijn vader, ‘tegenover iedereen die daar is omgekomen.’
‘Aha, je vindt mij dus schunnig!’
(...)
‘Jij houdt alleen van je ss'ers! Als wij eten, begin jij over honger. Als wij verkouden zijn, begin jij over vlektyfus. Andere vaders voetballen op straat, maar als ik een keer een vriend je meebreng, zit jij over het kamp te praten. Het kamp zus, het kamp zo, altijd het kamp. Was er verdomme maar gebleven!’
Tralievader is een novelle over de doorwerking van de kampervaringen in de eerste en de tweede generatie. In Nederland is het de eerste, en naar mijn idee onmiddellijk ‘voorbeeldige’ in zijn soort. Dat dit boek, dat in een ik- perspectief geschreven is, toch voornamelijk over het ‘oorspronkelijke’ slachtoffer gaat, is veelzeggend: er treedt een sterke identificatie op. De tragiek is dat voor beide partijen de identificatie niet ver genoeg voert, terwijl andersom blijken van begrip met argwaan worden begroet: ‘Jullie begrijpen het niet’ is een even pijnlijk verwijt als ‘denk maar niet dat je het ooit kunt begrijpen’.
Bij het lezen van holocaustliteratuur van de zogenaamde tweede generatie (Chaja Polak, Jessica Durlacher, in zekere zin ook Leon de Winter, Arnon Grunberg) treedt er voor de niet direct