| |
| |
| |
Tadeausz Borowski
De nacht daalt over Birkenau en andere gedichten
Vertaald door Gerard Rasch
De nacht daalt over Birkenau
Weer nacht. Weer de hemel grimmig
cirkelend als een gier, als zich spannend
voor de sprong, over de doodse stilte
van het kamp daalt bleek als was de maan.
Als een in de strijd verloren schild
ligt Orion blauw tussen de sterren.
Dof ronkt in het donker een transport,
de ogen van de ovens schitteren.
Drukkend en benauwd. Een slaap als steen.
Geen adem stoot. Een rochelende keel.
De borst gebroken door de loden voet
van zwijgen van de dode drie miljoen.
Nacht, nacht zonder einde. Geen dageraad.
De ogen zijn door slaap vergiftigd.
Als Gods Oordeel over de dodenaarde
daalt de mist neer over Birkenau
| |
| |
| |
De zon van Auschwitz
Zie jij nog de zon van Auschwitz,
het groen van de weiden zo ver, licht
door vogels getild naar de wolken,
maar in de wolken niet diep meer, al
bleekgroen, naar wit. Wij stonden samen
in de verte te kijken en voelden ze
als in onszelf: het groen van het gras,
het blekende groen van de wolken,
alsof de kleur van de weiden ver weg
ons bloed was, een polsslag die klopte
in ons, alsof de wereld alleen
door ons bestond en niets er verging
zolang wij bestonden. Ik zie nog
je glimlach, als de kleur van de wind
zo ongrijpbaar, als de nuance
die wiegt in een blad op de rand
van schaduw en zon, die telkens
verdwijnt en toch blijft. Zo besta jij
nu voor mij: door de blekende
luchten, door het groen en de wind,
die de bladeren wiegt. Jij bent
mijn bloed en mijn polsslag. Ik voel je
in elke beweging en schaduw,
en zo omring je mij met de wereld
als met je armen, voel ik de wereld
als jouw lichaam, kijk je mij aan
met die wereld en roept me...
| |
| |
En zo blijf ik je zien: je buigt je
voorover, een halve glimlach ten afscheid
trilt op je lippen. Als op het toneel
wanneer de rol eindigt en droefheid
klinkt in het gesproken woord gaf jij
mij met je blik jouw verdriet. Of was het
een flits van de zon, schuin van de ogen
gekaatst? Alleen waar is misschien
het moment dat nu net voorbijgaat,
reflex van de zon, zo verstoven
als jouw gezicht in mijn gedenken...
...en ik voel hoe uit mij in het zwijgen
der nachten iets stroomt, als bloed
uit mijn aderen, open dat mij is
en voorgoed in het donker verzinkt,
terwijl een leegte lam in mij ligt,
als een oever vanwaar het water
in zee is gevloeid. En monotoon
ruist het donker, ver als de zee,
wervelt de stroom, ergens bij me,
die mij is. Mijn bloed voelt dat hij
in mij stroomt, dat hij alles meeneemt,
al wat van mij is. Zo in de nacht
te verdrinken, in de boom die dan
dood en ver in het donker verrijst,
als gehouwen uit de zwarte klei,
boven de as van de hemel. Zou
de wereld in zwijgen verbranden,
zoals ik? Het kosmische donker
sleurt de as mee, draagt hem op zijn stroom,
en dat is de nacht, is de wereld,
eenvoudige namen: boom en steen,
en lijden of eenvoudig: jij...
| |
| |
Ik weet dat je leeft. Want wat anders
kan de zin zijn van licht en schaduw
van verre, koude sterren, de reflexen
van de wereldkristal? De zwarte aarde
blikkert met haar dauw als kwik en bossen
rijzen aan de einder donker op,
als van de grauwe bodem van de zee
en mijn bloed pulseert, alsof zijn maat
beantwoordt aan die van de golven
van de zee van het heelal, die mij
zo nabij en ver is tegelijk
en die van jouw bloed pulseert.
Ik voel dat je bent, weet dat je bent.
| |
| |
Zo vervloeit jouw gezicht voor mij
en zal in mij slinken als een einder,
vanwaar ik weg moet gaan. Je stem,
je ogen, je glimlach, zo vluchtig
als de wind die het gezicht bestrijkt
trillen in me, vliegen als een vogel
die zich in de wind voorzichtig weegt,
licht als een ademtocht vliegen uit me,
vervloeien, slinken weg. Vruchteloos
je weet dat ik in het nachtzwart kijk
van het raam, als in mijn oude leven,
maar jij bent daar niet meer. Alleen
de mist die hoger, hoger stijgt...
Als een golf aan de oever zoek ik
in den blinde jou. In mij vibreert
een ritme, dat gelijk de echo is
van een gedoofde snaar, kleur en klank
vallen binnen bij me, bangmakend
als de geur van een narcoticum,
die slaap is, en narcoticum.
En daardoorheen is het alsof ik voel:
achter mij staat iemand in de nacht,
hij kijkt en buigt zich over mij
en zijn bloed is jouw bloed, zijn adem
is jouw adem, maar jij bent het niet.
Want ik weet: jou vind ik nooit terug,
zoals een reiziger, de blik altijd
vooruit gericht, nooit zal herroepen
wat voorbij is. Wat door hem stroomt
is niet meer dan licht en schaduw,
zo herinneringsloos, als door mij
de golf van verlangen slaat, die
in den blinde naar jouw oever zoekt...
| |
| |
En elke nacht: de adem van slapenden,
de kring van het licht, de diepe stilte
van de ramen, open als ogen, dode
stenen ogen. In de ruiten de kamer
weerkaatst in kleine fragmenten van vormen,
in rudimenten van dingen, een stem,
die gedragen door de wind aan flarden
wordt gerukt en in de verte verklinkt,
boven de mens. Alleen heel stil,
mateloos stil in de nachtelijke ruiten,
een moment van muziek, verflauwt de kring
van licht, verdonkert. En zo verdrinken
's nachts de dingen, gaan de namen onder
en slechts de mot, die nachtelijke vlinder,
in licht van barnsteen omgetoverd,
cirkelt blind in 't rond het vluchtige symbool
van jou. Of is de mot wellicht gewoon
een mot, niets meer, en is de kring een kring,
en al het andere niets dan een droom
die de nacht als een kamer omgrenst?
| |
| |
Toch weet ik mocht jij wensen uit de stroom
de oever op te gaan, waar het vergeten
als een 's avonds afgesneden bloem
een geur legt op de mond die roepen wil,
met een lichte, vederlichte hand
waar de schaduw en het licht verstenen
en alleen de droomschijn van de vorm
als ware het een halfverstilde roep
in de lucht nog trilt dan zal ik bij jou zijn,
en scherm die oever met mijn lichaam af,
en duw je zonder mededogen in de stroom,
en zal samen met jou in de stroom gaan
en voorbijgaan, voorbijgaan
zoals licht en schaduw...
't Wordt dag. Komisch: de violette ruit
wordt helder, alsof gaandeweg het glas
wordt uitgedund. De zwarte lucht stijgt op
en grauwe eilanden van wolken
verschijnen boven de barakken
van kamp Dachau, en plotseling reikt
als een open hand de voorbije nacht
de wereld aan, die nog vertroebeld is,
maar zo zeer de gewone wereld
dat je haar alleen maar hoeft te noemen...
En meer is niet nodig: de gewoonste naam
te geven aan de wereld en aan jou
|
|