Parmentier. Jaargang 10
(2000-2001)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
Thomas Mann
| |
[pagina 77]
| |
van alle door de geest voortgebrachte kunst en bedrijvigheid. Liefde en haat zijn grote affecten; het gedrag waarin beide op hoogst zonderlinge wijze in elkaar opgaan, namelijk de belangstelling, wordt daarentegen nu juist als affect gewoonlijk onderschat. Daarmee wordt tevens de moraliteit ervan onderschat. Met de belangstelling is namelijk een zelfdisciplinerende drift, een humoristisch-ascetische basis voor herkenning, identificatie en solidariteitsbetuiging verbonden, die ik moreel superieur acht aan haat. Ook al is de kerel een ramp, dat is geen reden hem als persoon en noodlot interessant te vinden. Het is volstrekt uniek en, de schaal in aanmerking genomen, nieuw en indrukwekkend, hoe het toeval wil dat het ondoorgrondelijke ressentiment en de diep inzwerende wraakzucht van deze onmogelijke nietsnut en tienvoudige mislukkeling, van deze aartsluie en niet voor enig beroep geschikte vaste bewoner van opvanghuizen voor daklozen, van deze afgewezen halfwassen kunstenaar en geboren verliezer coïncideren roet het (veel minder gerechtvaardigde) minderwaardigheidscomplex van een verslagen volk, dat zich met zijn nederlaag geen raad weet en slechts op herstel van zijn ‘eer’ zint; hoe deze man, die niets geleerd heeft, uit vage en koppige eigenwaan nooit iets heeft willen leren, die alleen al bij gebrek aan vaardigheden en fysieke kracht tot niets in staat is wat mannen kunnen - zoals paardrijden, een auto of vliegtuig besturen of zelfs ook maar een kind verwekken - uitgerekend die ene eigenschap ontwikkelt die nodig is om deze coïncidentie tot stand te brengen, namelijk een onuitsprekelijk inferieure, maar de massa aansprekende welbespraaktheid, dit plat-hysterische en toneelmatige instrument, waarmee hij de wond van het volk openhoudt, het door de verkondiging van zijn gekrenkte grootheid ontroert, het met beloften in slaap sust en het zieke nationale gemoed gebruikt als het vehikel van zijn grootheid, van zijn doorbraak naar fantastische hoogten, naar onbeperkte macht, naar ontzaglijke en overdreven voldoening, kortom: naar een zodanige roem en vreselijke heiligheid dat eenieder die zich vroeger ooit aan deze onbeduidende, onopvallende en onopgemerkte man heeft bezondigd, gedoemd is tot de dood - en wel een zo afgrijselijk en vernederend mogelijke dood - en tot de hel...; hoe hij van nationale tot Europese proporties uitgroeit en op een grotere schaal dezelfde waanbeelden, hysterische leugens en verlammende greep op het gemoed leert hanteren die hem in eigen land groot hebben gemaakt; hoe hij zich een meester toont in het uitbuiten van de matheid en kritische angsten van het continent en in het misbruiken van de er heersende oorlogsvrees en hoe hij erin slaagt de volkeren over de hoofden van de regeringen te tarten en grote delen ervan voor zich te winnen en aan zijn zijde te krijgen; hoe het geluk hem welgezind is, muren geluidloos voor hem ineenstorten en de droefgeestige nietsnut van weleer dankzij het politieke handwerk, dat hij zich - niet beter wetend dan uit vaderlandsliefde - eigen heeft gemaakt, nu op het punt lijkt te staan Europa en, God weet, misschien de hele wereld aan zich te onderwerpen. Men ontkomt er met geen mogelijkheid aan het fenomeen een zekere, van walging vervulde bewondering toe te dragen. Dit alles vertoont kenmerken van sprookjes, zij het onttoverd (het motief van onttovering en verval speelt een grote rol in het hedendaagse Europese leven): het thema van de dromer die de prinses en het gehele koninkrijk voor zich wint, van het lelijke eendje dat zich als zwaan ontpopt en van Doornroosje, die - slapend te midden van rozenhagen zoals eens Brünhilde in een ring van vuur - glimlachend door haar Siegfried wakker wordt gekust. Deutschland erwache! Het is weerzin- | |
[pagina 78]
| |
wekkend, maar waar. En wat te denken van Der Jude im DornGa naar eindnoot2. - en wat er al niet meer aan volksgevoelens bestaat, doortrokken van een schandalige pathologie? Wat de mate van onttovering betreft, zal het inmiddels zijn opgevallen hoe Wagneriaans dit alles is, en men kent de al te gerechtvaardigde, zij het opnieuw enigszins ongepaste verering die de politieke wonderdoener de kunstenaar toedraagt die Europa in zijn betovering heeft en die Gottfried Keller ooit een ‘vleier en charlatan’ noemde. Kunstenaarsschap... Ik sprak van morele kastijding, maar is men willens of onwillens niet gedwongen in dit fenomeen een verschijningsvorm van het kunstenaarsschep te herkennen? Het is beschamend, maar in zeker opzicht zijn alle kenmerken aanwezig: de aanvankelijke ‘lastigheid’, werkschuwheid en deerniswekkende onbestemdheid, het ongrijpbare, de doelloosheid, het half onnozele wegkwijnen in de allerlaagste sociale en psychische bohème en de in wezen hoogmoedige, in wezen op zelfoverschatting gebaseerde afwijzing van elk redelijk en achtenswaardig beroep. En op grond waarvan? Op grond van een vaag voorgevoel voorbestemd te zijn voor iets zó zeer ondefinieerbaars, dat het uitspreken ervan - zo het al uitgesproken zou kunnen worden - de mensen in lachen zou doen uitbarsten. Verder het slechte geweten, het schuldgevoel, de woede jegens de wereld, het revolutionaire instinct, de onderbewuste aanzwelling van het explosieve verlangen naar genoegdoening, de traag werkende behoefte zich te rechtvaardigen en te bewijzen, de drang naar overmeestering en onderwerping en de droom een door angst, liefde, bewondering en schaamte verteerde wereld aan de voeten van de eens afgewezene te zien... Het is niet raadzaam uit de heftigheid waarmee deze droom in vervulling is gegaan, conclusies te trekken over de mate en de intensiteit van de latente en heimelijke waardigheid die onder de verachtelijkheid van het popstadium te lijden had, en evenmin over de uitzonderlijke spanningsontlading van een onderbewustzijn dat ‘werken’ van een dergelijke in het oog springende en opdringerige stijl voortbrengt. Een grote historische stijl zoals het al fresco is immers geen kwestie van de persoon, maar van het medium en werkterrein - hier: van de politiek of demagogie, die met veel rumoer en offers heerst over volkeren en het onnoemelijke lot van velen en waarvan de uiterlijke grandeur in het geheel niets zegt over de uitzonderlijkheid van het geestesfenomeen of over de eigen grootte van deze effectbeluste hystericus. - Evenwel zijn ook de volgende kenmerken aanwezig: de onverzadigbaarheid van de drang naar genoegdoening en zelfverheerlijking, de rusteloosheid, de eeuwige ontevredenheid met zichzelf, het in vergetelheid raken van de successen en hun snel slijtende betekenis voor het zelfbewustzijn, de leegte en verveling, het gevoel van nietigheid zodra er niets misdreven en de wereld niet in spanning gehouden kan worden, en de niet aflatende drang zich steeds weer opnieuw te moeten bewijzen... Een broeder... Een enigszins onaangename en beschamende broeder, die op je zenuwen werkt. Het is een nogal pijnlijke verwantschap. Ik wil mijn ogen er desondanks niet voor sluiten, want - het zij nogmaals gezegd - beter, oprechter, minder bedrukkend en vruchtbaarder dan de haat is de zelfherkenning, de bereidheid zich met het object van zijn haat te identificeren, ook al is daarmee het morele risico verbonden dat men verleert nee te zeggen. Ik ben daarvoor niet bang en voor het overige is moraal, voorzover die ten koste gaat van de spontaneïteit en onschuld van het leven, niet noodzakelijkerwijs een zaak van de kunstenaar. Het is niet uitsluitend ergerlijk, maar tevens een geruststellende ervaring dat ondanks al het inzicht, al het begrip en al de analyse, ondanks al | |
[pagina 79]
| |
de vooruitgang van de kennis van de mens - een wat gevolgen en ontwikkelingen betreft hoogst indrukwekkende projectie van het onbewuste op de buitenwereld - op het wereldtoneel steeds alles mogelijk blijft, met name gezien het proces van versimpeling waaraan het huidige Europa zich willens en wetens overgeeft, waarbij evenwel de opzettelijke en welbewuste wijze waarop dit gebeurt - kortom: de moedwillige belediging van de geest en daarmee feitelijk van het bereikte beschavingspeil - een zwaarwegend argument tegen de primitiviteit vormt. Primitivisme als onbeschaamde zelfverheerlijking ten koste van vooruitgang en beschaving en primitiviteit als ‘wereldbeschouwing’ - al is deze wereldbeschouwing nog zo zeer als reactie op een verschralend ‘intellectualisme’ en als tegenwicht daartegen bedoeld - zijn onbetwistbaar schaamteloos en komen overeen met wat het Oude Testament een ‘gruwel’ en een ‘dwaasheid’ noemt, en ook de kunstenaar als ironische partijganger van het leven kan zich slechts vol walging van een zo drieste en onwaarachtige terugval afwenden. Onlangs zag ik een opname van een door bewoners van Bali uitgevoerde sacrale dans, die in een volkomen trance en hevig schokkende lichaamsbewegingen van de uitgeputte jongelingen eindigde. Waarin bestaat het verschil tussen dergelijke gebruiken en de gebeurtenissen op een politieke massabijeenkomst in Europa? Er is geen verschil - of liever: er is in elk geval één verschil, namelijk het verschil tussen exotisch en weerzinwekkend. Ik was zeer jong toen ik in Fiorenza het gezag van schoonheid en beschaving liet ondermijnen door het sociaal-religieuze fanatisme van een monnik die ‘het wonder van de wedergeboren onbevangenheid’ verkondigde. Dood in Venetië verhaalt het nodige over verzaking aan het psychologisme van die tijd en over een hernieuwde vastbeslotenheid en vereenvoudiging van de geest, waannee ik het evenwel tragisch liet aflopen. Het ontbrak me niet aan voeling met de tendensen en ambities van die tijd, met wat komen zou en moest, en evenmin met strevingen die twintig jaar later de straten met geschreeuw vulden. Het zal niemand verbazen dat ik niets meer met hen te maken wilde hebben, toen ze politiek aan lager wal waren geraakt en uitraasden op een niveau waarvoor uitsluitend professoren met een voorliefde voor primitiviteit en literaire lakeien van de geestesvijandige gezindheid niet terugschrikken. Het is een gewoel dat afbreuk zou kunnen doen aan het ontzag voor de bronnen van het leven. Men móet het haten. Maar wat stelt deze haat voor in vergelijking met de haat die de onruststoker van het onbewuste de geest en de kennis toedraagt! Hoezeer moet een mens als hij de analyse haten! Ik heb het stille vermoeden dat de woede waarmee hij de mars op een zekere hoofdstad ondernam, in wezen gericht was tegen de oude, uit deze stad afkomstige analyticus, zijn ware en eigenlijke vijand: de filosoof en ontmaskeraar van de neurose, de grote bestrijder van waandenkbeelden, de kenner van het ‘genie’ die zelf veel aan deze kennis heeft bijgedragen. Ik vraag me af, of de bijgelovige denkbeelden die voordien het begrip ‘genie’ omgaven, nog sterk genoeg zijn ons ervan te weerhouden onze vriend een genie te noemen. Waarom ook niet, wanneer het hem plezier doet? Intellectuelen zijn welhaast evenzeer op waarheden uit die hun een grief zijn, als ezels naar waarheden dorsten die hen vleien. Wordt het begrip ‘genie’ gedefinieerd als krankzinnigheid gepaard aan bezonnenheid (en dat ís een definitie!), dan is de man een genie en des te vrijmoediger is men bereid dit te erkennen, omdat het begrip ‘genie’ een categorie en geen klasse of rang aanduidt en het zich op de meest uiteenlopende intellectuele en menselijke onderscheidingsniveaus manifesteert, maar ook op de allerlaagste niveaus nog kenmerken ver- | |
[pagina 80]
| |
toont en effecten teweegbrengt die deze algemene benaming rechtvaardigen. Ik wil in het midden laten, of de geschiedenis van de mensheid ooit eerder een soortgelijk geval van morele en geestelijke ontaarding, gepaard met een als ‘geniaal’ beschouwde aantrekkingskracht, heeft gekend als waarvan wij de ontstelde getuigen zijn. Hoe dan ook ben ik ertegen dat wordt toegestaan dat een dergelijk fenomeen afbreuk doet aan het begrip ‘genie’ in het algemeen; het fenomeen van het genie was weliswaar altijd overwegend een esthetisch en slechts zelden tevens een moreel fenomeen, maar doordat het genie de grenzen van het mens-zijn leek te ontstijgen, bezorgde het de mensheid een huivering die, ondanks alles wat men met het genie te verduren had, altijd een huivering van geluk was. Men dient zich de verschillen voor ogen te houden, want ze zijn onmetelijk groot. Ik vind het ergerlijk tegenwoordig te horen roepen: ‘We weten nu dat Napoleon ook maar een kaffer was!’ Dat betekent waarachtig dat het kind met het badwater wordt weggegooid. Het moet als absurd van de hand gewezen worden dat ze in één adem worden genoemd: enerzijds de grote krijgsheer en anderzijds de grote lafaard die pacifisme als middel tot chantage misbruikt en wiens rol op de eerste dag van een daadwerkelijke oorlog uitgespeeld zou zijn; enerzijds de persoon die Hegel de ‘wereldgeest te paard’ noemde, het allesoverheersende titanenbrein, de ongekende dadendrang, de belichaming van de revolutie en de tirannieke bevrijder wiens gestalte voor eeuwig als het oerbeeld van de bloeiperiode van de mediterrane cultuur in het geheugen van de mensheid staat gegrift, en anderzijds de klagelijke luiaard, absolute nietsnut en vijfderangs ‘dromer’, de onnozele hater van de sociale revolutie, de geniepige sadist en verachtelijk-wraakzuchtige ‘sentimentalist’... Ik sprak van de onttovering in Europa, en inderdaad, wat heeft de huidige tijd niet al onttoverd: het nationale, het socialisme - de mythe, de levensfilosofie, het irrationele, het geloof, de jeugd, de revolutie en wat al niet meer. En nu heeft de huidige tijd ons dus ook de onttovering van het genie beschoren. We moeten ons schikken in het historische lot er getuige van te zijn dat het genie zich van al zijn mogelijke verschijningsvormen in deze gedaante openbaart. De solidariteit en de herkenning zijn echter een uiting van zelfverachting van de kunst, die uiteindelijk dus toch niet strikt aan haar woord gehouden wenst te worden. Ik geloof graag - sterker nog: ik ben ervan overtuigd - dat er een toekomst in het verschiet ligt waarin voor geestelijk ongecontroleerde kunst, voor kunst als zwarte magie en dwaas-onverantwoord voortbrengsel van het instinct een even grote verachting zal bestaan als er in tijden van menselijke zwakte zoals nu overmatige bewondering voor bestaat. Kunst bestaat evenwel niet uitsluitend uit licht en geest, maar ze is evenmin uitsluitend een duister brouwsel en een blind gedrocht uit de tellurische onderwereld, niet uitsluitend ‘leven’. Duidelijker en gelukkiger dan voorheen zal het kunstenaarsschap zich in de toekomst als een zuiverder betovering ontdekken en manifesteren: als een bevleugeld-hermetisch-maanverwant middelaarschap tussen geest en leven. Maar het middelaarsschap zelf is de geest. |
|