| |
| |
| |
Leslie Epstein
Beeldenstorm
Een kind van Hollywood geconfronteerd met Auschwitz - en zichzelf
Vertaald door Brenda Mudde
Een blauwe hemel
Afgelopen zomer, in de laatste julimaand van de eeuw, ben ik met mijn vrouw naar Auschwitz gereisd. Ik was nog niet eerder in een van de kampen geweest, en dit bezoek aan de plaats van wat Churchill de grootste misdaad uit de geschiedenis heeft genoemd, vervulde me met angst. Ik was voor twee dingen bang. Ten eerste dat mijn reactie niet gepast zou zijn. Mijn meest directe ervaring met de holocaust was het jaar dat ik had doorgebracht in de Yivo-bibliotheek, destijds op de hoek van Fifth Avenue en 86th Street in New York, met het doen van research voor een roman over het getto van Lodz. Het angstaanjagende aan die ervaring was niet zozeer dat mijn hart stokte bij de confrontatie met onmetelijk lijden, maar dat het heel harteloos gewoon doorpompte. Om door deze lijdensverhalen heen te kunnen komen, om erover na te kunnen denken en ze vorm te kunnen geven, had ik, zo leek het, een psychisch scherm geplaatst tussen mijzelf en het lot van de joden. Maar als zo'n ijzeren schild er eenmaal staat, is het niet zo gemakkelijk weer te verwijderen. Alle gruwelen die ik met veel moeite uit mijn holocaustroman had weten te houden - en die roman had uiteindelijk inderdaad een wat luchthartige, zelfs vriendelijke toon - begonnen en masse in mijn volgende boek op te duiken, dat al snel vol stond met amputaties, autopsieën, lijkopgravingen en martelingen. Zelfs mijn leven werd donkerder en vlakker - ervan genieten was verboden. Het leek alsof ik mezelf een ironische streek had geleverd. Ik had een pact met mijn emoties gesloten om niet te voelen, maar was vergeten een einddatum aan de overeenkomst te stellen. Ik was als de legendarische figuur die het eeuwige leven wil, maar nalaat er de eeuwige jeugd bij te vragen, of als de man die een masker opzet en het niet meer af kan krijgen: een parabel voor het simpele feit dat we uiteindelijk allemaal het gezicht krijgen dat we verdienen. De gaven waar ik om gevraagd had: een heldere geest, objectiviteit en
zelfbeheersing, werden juist de
| |
| |
oorzaak van mijn eigen onbehagen.
Angst voor emoties, voor een gebrek aan emoties, was de eerste reden dat ik een bezoek aan Auschwitz met gemengde gevoelens tegemoet zag. De tweede was dat ik vreesde wat het kamp met mijn verbeelding zou doen. Het eerste verhaal dat ik me herinner geschreven te hebben - ik was toen een jaar of veertien en zat op een highschool in Los Angeles - speelt zich af in Zuid-Amerika. Er verzamelt zich een menigte op een plein. In de pagina's daarna groeit de menigte aan en stijgt ook de opwinding. Alle gezichten zijn omhoog gekeerd, naar een balkon op de derde verdieping van een paleis. Tenslotte wordt er een deur opengegooid en loopt een kleine, in het bruin geklede figuur met grote passen naar de balustrade. Een lok haar valt schuin over zijn voorhoofd. Op zijn lip een bescheiden snorretje. Er klinkt gejuich op uit de massa onder hem, dat aanzwelt tot gebrul als de figuur op het balkon zijn rechterarm heft. Viva! schreeuwt de menigte. Viva Hitler!
Waar kwam dit symbool van het kwaad in hemelsnaam vandaan? Uit de eeuwig blauwe hemel van Californië gevallen? De Tweede Wereldoorlog had ik immers hoofdzakelijk met Japanners geassocieerd. De papierinzamelingsacties op de lagere school in Brentwood, het spekvet dat we in lege blikken bewaarden, de versperringsballonnen voor de pier van Santa Monica, zelfs de plotselinge verdwijning van de oude man die met zijn bamboehark onze tuin aanharkte - allemaal voorzorgsmaatregelen tegen een dreiging vanuit de Stille Oceaan, vanwaar het verraad al uit de vredige hemel op ons land was neergedaald.
In mijn jeugd speelden niet alleen Duitsers geen rol, ook joden en het jodendom ontbraken. Ikzelf noch mijn broer Ricky had bar mitswa gedaan of ooit een synagoge van binnen gezien.
Wij vierden Kerstmis met een kerstboom waarvan de ster van Bethlehem ons 3,5 m hoge plafond raakte, en Pasen met chocolade-eieren verstopt tussen de kussens van de bank, om nog maar te zwijgen van het paasdiner, waarvoor best eens geglaceerde ham met kruidnagelen op het menu kan hebben gestaan. Op de openbare lagere scholen van Californië speelde ik de herder in het kerstspel, en piepte ik bij het carol singing de mysterieuze woorden myrrh, roundyon en de drie koningen orientare, op dezelfde manier waarop ik later, op de middelbare school, het begrijpelijker Onward Christian Soldiers meebrulde.
Toch zou al deze indoctrinatie door een christelijke cultuur (die heldere ster aan de hemel; die ontroerende drie wijzen met hun gaven; het bekoorlijke tafereel van de dieren rond het kereltjemet-de-stralenkrans voor wie iedereen op zijn knieën valt) niet zo'n sterke uitwerking op mij hebben gehad als ze volgens mij gehad heeft, als ik geen verborgen geestelijke affiniteit had gehad met een religie die de nadruk legt op vergiffenis van de verloren zoon, en als ik zelf niet de zoon was geweest van twee zo bewust areligieuze ouders.
Mijn ouders waren wat dat betreft typische exponenten van een geëmancipeerde tweede generatie die vastbesloten was hun kinderen te behoeden voor het orthodoxe regiem dat ze zelf had moeten ondergaan. Atypisch, maar doorslaggevend, was de positie van mijn vader en oom in de filmindustrie. Samen schreef deze eeneiige tweeling Arsenic and Old Lace, The Man Who Came to Dinner, Strawberry Blonde, Casablanca en nog tientallen andere filmscripts. Toen Phil en Julie halverwege de jaren dertig in Hollywood aankwamen, hadden de studiobazen tot een dusdanig streng beleid van etnische zuivering besloten dat de woorden jood en joods gedurende de hele
| |
| |
Tweede Wereldoorlog in geen één film voorkwamen (de enige uitzondering, kan ik met veel plezier melden, was Mr: Skeffington van de broertjes Epstein). Het lijkt me daarom niet zo vreemd dat de woorden jood en joods in mijn familie ook zelden te horen waren. Waar Julie en Phil druk bezig waren de Amerikaanse droom gestalte te geven in bijvoorbeeld Yankee Doodle Dandy, konden hun kinderen weinig anders doen dan zich aansluiten bij het grote, nationale publiek van blanke, omhoog gekeerde gezichten dat het thuisfront van de Amerikaanse cultuur vormde.
Wat ons weer terugbrengt bij de vraag hoe Herr, of señor, Hitler aan het eind van mijn eerste korte verhaal kon opduiken. Is het mogelijk dat ik in die films van tijdens de oorlog toch iets verborgens had opgemerkt? Of een paar gefluisterde opmerkingen had opgevangen tijdens het avondeten? Het is niet onwaarschijnlijk dat ik in Life, of in een van de bioscoopjournaals die voorafgingen aan mijn gebruikelijke menu van tekenfilms en westerns, een glimp, een vaag beeld had gezien van wat later bekende foto's zouden worden: een bulldozer aan het werk op een berg lijken, de spookgestalten van de overlevenden kijkend door het prikkeldraad. Waren er ovens? Schoorstenen? Jodensterren?
De waarheid is natuurlijk dat ik het altijd geweten heb, net zoals iedereen van kinds af aan de wetten van de zwaartekracht kent. Wat omhoog gaat, moet ook weer naar beneden komen. Van kinds af aan? Misschien is mijn kennis van het lot van de joden zelfs wel aangeboren. Wat we later leren, de formules voor hoe de zwaartekracht zich verhoudt tot de massa van een object en diens afstand tot de aarde, bevestigt alleen wat we in onszelf meedragen als het gewicht van onze botten. Hints, een gefluisterd ‘stt’, stembuigingen: deze gaan via een soort psychische osmose van kind op kind en van jood op jood over. Eén reden voor de ernst van mijn eerste proza heb ik nog niet genoemd: minder dan een jaar voor ik een woord op papier had gezet, was mijn goedlachse vader overleden.
Ik heb altijd geloofd dat het eigenlijke onderwerp van iedere schrijver in wezen een getransformeerde weergave van zijn vroegste jeugd is. Freud geeft het voorbeeld van E.T.A. Hoffmann, die beweerde dat al zijn beelden en metaforen afkomstig waren van één tweeweekse reis in een postkoets, terwijl hij nog een ‘kind aan zijn moeders borst’ was. In andere woorden: de waarneming en de stem van de schrijver komen voort uit het onbewuste of het onderdrukte. Om redenen die ik zelf niet helemaal begrijp, ben ik vanaf dat moment als schrijver bezig geweest om met niet meer dan beelden en woorden de holocaust op te roepen. Een vriend van mij, een beroemde holocaustauteur, weigert zijn autobiografie te schrijven. Het is een waargebeurd verhaal van deze eeuw over een kind dat werd gered door zigeuners, paardendieven, hoeren en misdadigers terwijl de rest van de wereld probeerde hem te vermoorden. Hij weigert omdat hij bang is dat hij, door de feiten naar boven te halen, geen romans meer zou kunnen schrijven. En nu stond ik dan op het punt om het allemaal echt te gaan zien: het prikkeldraad, de barakken, de gaskamers en de ovens. In hoeverre - hier was ik doodsbang voor - zouden deze harde feiten mijn jeugd overweldigen en mijn beelden en woorden vervormen?
| |
Wenen
Op weg naar Auschwitz maken mijn vrouw en ik een tussenstop in Wenen, waar ik precies veertig jaar eerder, in de zomer van 1959, voor het laatst ben geweest. Ik had toen net de beroemde colle- | |
| |
ges kunstgeschiedenis van Vincent Scully aan Yale achter de rug, en ik stond in vervoering voor de beelden van het christendom: hier St. Ursula met haar pijlen, daar een draak met grijpende, mensachtige handen, de knagende tanden van een reptiel en een lans die zijn ingewanden openscheurt. Geen Cimabue was te verontrustend, geen Grünewald te grotesk. Ik lette alleen op de ontwikkeling van het perspectief, de iconografie van een appel, de vlakverdeling en het realisme waarmee de dijen en de klauw van de duivel waren weergegeven. Ik herinner me dat ik een hele dag heb doorgebracht in de Stephansdom, vol bewondering voor alles: van de dakpannen met hun vreemde patroon (half de rug van een diamantratelslang, half de zigzagstrepen van een gebedsmat) tot de catacomben met hun wirwar van botten van burgers en heiligen.
Ilene en ik nemen nu de lift omhoog langs dezelfde toren, ontdekken het reuzenrad boven het verre Prater en haasten ons weer naar buiten. Ik heb niet langer last van crucifixaties: ik kan de onthoofde Johannes de Doper al evenmin verdragen als St. Dionysius knielend onder de bijl. Yale had ons niet geleerd over wier hoofden deze stromen bloed vloeien en evenmin wie er bij het laatste oordeel worden veroordeeld. Ik houd er niet van om kunstwerken in morele categorieën in te delen, en ik ervaar het als een verlies dat ik niet langer met de ogen van een eenentwintigjarige kan kijken, maar de wetenschap wiens nek er (figuratief en figuurlijk) onder de laars van St. Joris geklemd ligt, laat zich niet verdringen.
Er valt nog meer kunst te zien voor we onze reis naar het oosten voortzetten. Eerst een tentoonstelling van anatomische kunst, Körperwelten, waarvoor echte lijken, met intacte organen, zijn onderworpen aan het plastinatieproces van een zekere Professor Doktor Gunther von Hagens. Dit zijn geen mummies in kisten, maar lichamen in levensechte houdingen: schaak spelend, hordelopend, hun blootliggende pezen uitstrekkend om je de hand te schudden. Een man houdt zijn eigen huid omhoog, alsof die weinig meer is dan een regenjas, terwijl andere lichamen zo dun als prosciutto zijn gesneden of zijn uitvergroot om de samenhang tussen de lichaamsdelen goed te laten zien. Ik blijf mezelf maar voorhouden dat dit slechts de culminatie is van een traditie (in wetenschap of kunst) die van Leonardo da Vinci en Vesalius via Eakins loopt. Maar toch. De bungelende huid, de voetzolen, de arme penissen en vooral de ronddraaiende uitstalling van misvormde foetussen (met piepkleine hoofdjes, platte hoofden, helemaal geen hoofden), er is steeds wel iets wat me eraan herinnert dat dit ook de traditie van Mengele is.
Vergeleken met de drommen mensen bij Körperwelten is het Kunsthistorisches Museum vreemd leeg. De paar bezoekers die er zijn, blijven meestal in de zaal met de Bruegels, al ben ik de enige die stilstaat voor de Kindermoord te Bethlehem. Ook hier genoeg lijken, en allemaal kinderen. De besneeuwde daken en straten, de ruiters met hun speren en bijlen, het doet allemaal meer aan Brugge en Antwerpen denken dan aan een dorp in het Midden-Oosten. Het gevoel verplaatst te zijn, zowel in tijd als ruimte, wordt vooral veroorzaakt door de wijze waarop het oog naar achteren, naar binnen en omhoog wordt getrokken: langs de groepen weeklagende vrouwen, de spelende honden en geduldige paarden, langs de baby in luiers in het midden - een contra-kerststal, een anti-kribbe - en langs de soldaten die een ontsnapping naar achteren beletten, helemaal naar de stevige Vlaamse kerk. Waar het om gaat, is dat deze ramp niet iets is van de zestiende eeuw of de Romeinse tijd, maar van alle tijden. Dergelijke razzia's hebben in mijn tijd plaatsgevonden op de grote avenues buiten dit museum: de Kärtnerstrasse, de Opernstrasse, de Getreidemarkt, en in de
| |
| |
straten van Lodz, Lublin, Lvov. Dezelfde deuren als in het schilderij werden toen ingeramd; uiteraard smeekte er net zo'n vader en zat er ergens een moeder, volledig in de war door het verstijvende lijkje op haar schoot, haar oorbel goed te doen. Kijk: er is zelfs een beambte. Hij wordt van alle kanten omstuwd, maar haalt zijn schouders op: Befehl ist Befehl. Was kann ich machen? Het enige verschil tussen de slachting van de onnozele kinderen in Bethlehem en die in de twintigste eeuw is dat Herodes alleen kinderen jonger dan twee vermoordde.
De morgen voor ons vertrek uit Wenen brengen Ilene en ik nog een kort bezoek aan het Freudmuseum, Berggasse 19 - met 10 Downing Street en 1600 Pennsylvania Avenue het beroemdste adres ter wereld. Hier, in de kamers waar Freud woonde en werkte, staan zijn bank, zijn antiek, de foto's van collega's en familieleden en van de twee chowchows Jofi en Lün. Een penhouder, een haarborstel, een spel kaarten. Overal staan foto's van Freud zelf: gladgeschoren en met een baard, met en zonder bril, met en zonder sigaar; langzaam ouder wordend, verandert hij in de archetypische vaderfiguur die het denken van een groot deel van deze eeuw heeft beheerst. Voor mij is hij ook een vaderfiguur, en dan niet slechts in de zin van iemand die autoriteit uitoefent, maar door de manier waarop hij in mijn hoofd verbonden is geraakt met de gebroeders Epstein: alledrie beschikten ze over joodse humor en joodse scherpzinnigheid. Al zou ik dat zo waarschijnlijk niet moeten noemen.
Een toelichting: foto 265 in het Sigmund-Freud-Hans toont de gevel van nummer 19 met een hakenkruis boven de voordeur. Ik weet dat het huis een aantal malen door de SA is geplunderd en dat Freuds dochter, Anna, gearresteerd is en een dag door de politie is vastgehouden. Voordat Freud zijn uitreisvisum kon krijgen (‘de betovering van de nieuwe omgeving’, schreef hij aan Max Eitington bij zijn aankomst in Engeland, ‘maakt dat men “Heil Hitler!” zou willen roepen.’), werd hij gedwongen een verklaring te tekenen waarin stond dat hij door de Duitse autoriteiten correct was behandeld en in vrijheid had kunnen werken. Freud tekende, onder voorbehoud dat hij aan de van tevoren opgestelde verklaring één zin zou mogen toevoegen: ‘Ik kan de Gestapo van harte aan iedereen aanbevelen.’
Toen Jack Warner in 1947 moest getuigen voor de commissie-McCarthy, kwam hij met een belachelijke lijst met subversieve elementen aanzetten, waarop vooral namen voorkwamen van mensen met wie hij een contractueel geschil had. Op de lijst kwamen ook Philip G. en Julius J. Epstein voor. (‘Die kerels’, aldus Warner, ‘staan altijd aan de kant van de underdog.’) Niet lang daarna ontving de tweeling een lijstje met twee vragen van J. Parnell Thomas, toen hoofd van de commissie. Vraag één: Bent u ooit lid geweest van een subversieve organisatie? Vraag twee: Welke organisatie was dat? Op vraag één antwoordden de broers keurig ‘ja’. Bij vraag twee vulden ze in: ‘Warner Brothers’. Ze hebben nooit meer iets van de commissie gehoord.
| |
Migraine
Ilene en ik verlaten het museum een uur voordat we op het station moeten zijn. Het regent inmiddels licht. We steken onze paraplu op. Ik herinner me dat het op foto 265 ook regent en dat er een vrouw op te zien is die onder haar Regenschirm op vrijwel dezelfde plek staat als wij nu. Ik kijk omhoog naar het straatnaambordje. De dubbele s in Berggasse is één letter geworden. Mijn ogen gaan naar links: nu is er maar één g. Ik staar naar de etalages, de posters, de reclame op een langs- | |
| |
rijdende bus. Geen enkel woord is compleet. In elk woord zit een gat. Wat gebeurt er? Spoelt de regen de letters weg? Dan realiseer ik me dat ik een dergelijk moment van verwarring al eerder heb gehad, twintig jaar geleden. Toen was het snel in paniek omgeslagen. Nu besef ik dat ik, pas voor de tweede keer in mijn leven, een migraineaanval heb. Het aura, een vaag art deco-achtig fries van V-vormige tekens, begint aan de rand van mijn gezichtsveld op te komen. Het bezoek aan het huis van Freud, waar de Duitsers doorheen stampten in de lente waarin ik werd geboren; de regen, die op mij neervalt als op die schimmige voorbijganger eenenzestig jaar geleden; de reis naar het westen die Freud had gemaakt; de trein naar het oosten die ik op het punt sta te nemen - is dit alles samen van invloed op de bloedvaten in mijn hersenen?
Staand voor dit adres kan ik natuurlijk niet volstaan met zo'n magere analyse. Heeft het feit dat ik alles door elkaar zie niet iets met Freud te maken? Of liever met de manier waarop ik hem en mijn vader in mijn hoofd door elkaar haal? Het was tenslotte Freud die opmerkte dat elke mop drie partijen kent: de verteller, de luisteraar en het slachtoffer. Bij Freud waren het fascisme, de Gestapo en uiteindelijk Hitler zelf het slachtoffer. Bij mijn vader en oom was het meestal Jack Warner (nadat de filmmogul zijn zware jongens op postende stakers had losgelaten, waren Julie en Phil een campagne begonnen om het motto van Warner's veranderd te krijgen van ‘Filmkunst en Burgerzin’ in ‘Filmkunst en de beuk erin’). Maar we zagen het al: wanneer ík een mop vertel, word ik er zelf het slachtoffer van.
In 1979, toen ik mijn eerste, beangstigende migraineaanval kreeg, was het boek waar ik in de Yivo-bibliotheek aan had gewerkt, net uitgegeven. Het had flink wat stof doen opwaaien. Zie bijvoorbeeld de flaptekst die mijn uitgever terugkreeg van een beroemde holocaustdeskundige: ‘Het is al erg genoeg dat Hitler zes miljoen joden heeft vermoord, Leslie Epstein komt nu ook nog op hun graf dansen.’ Mijn vader is in 1952 overleden. Mijn broer en ik, ik was toen dertien, zijn niet naar de begrafenis geweest. In plaats daarvan nam een huisvriend ons mee naar The Lavender Hill Mob. We hebben ons kapot gelachen. In de film probeert Alec Guinness te vluchten met een koffer vol gouden beeldjes, alsof hij de Oscars van mijn vader en alle anderen heeft gestolen. Aan het eind van deze komedie wordt de held echter geboeid weggeleid, het slachtoffer van officiële regels die in die onschuldige tijden voorschreven dat misdaad op het witte doek niet mag lonen. Nog leuker vond ik echter mijn wekelijkse portie tekenfilms. Hoeveel gevaren de tekenfilmfiguren ook moesten trotseren - het ene moment werden ze metershoog de lucht in geblazen, het volgende geplet na een val in een ravijn - ze stonden altijd weer op. Was dit de erfenis van de christelijke cultuur waarin ik was opgegroeid? Ook Jezus was er immers in geslaagd weer op te staan. Of verwachtte ik dat mijn vader, als ik de bewijzen van zijn dood maar weigerde te zien, bij ons terug zou komen in de gedaante van zijn tweelingbroer? Voor een kind is geen enkel verlies onherroepelijk.
‘Niet dansen op het graf van de doden!’ Het is de slogan van de jonge verzetsstrijders in diezelfde holocaustroman. Ze waarschuwen de bewoners van het getto om niet naar een toneelstuk te gaan (toevallig Macbeth) terwijl hun eigen mensen lijden. Was dit bedoeld als een rode vlag in mijn eigen richting? Omdat ik naar de film was geweest op de dag dat mijn vader werd begraven? Omdat ik een roman had geschreven, en nog wel een roman met zo'n lichte, levensblije toon, over die miljoenen slachtoffers, die in zekere zin ook mijn voorouders waren? Om een dergelijke
| |
| |
kluwen van vragen te kunnen ontwarren, zou je een ander soort verzetsstrijder moeten zijn, eentje zoals de man voor wiens huis ik nu duizelig sta te wezen. Mijn tweede migraineaanval, die zo duidelijk samenhangt met de eerste, duurt precies de eenentwintig minuten uit het boekje. Zo hebben we nog juist genoeg tijd om de trein te halen naar de plaats waar eerdere voorvaderen niet eens een graf werd gegund. Een laatste rustplaats zou immers de indruk kunnen wekken dat aan hun omzwervingen een eind was gekomen.
| |
Kruisen
De iets meer dan tachtig kilometer van Krakau naar Oswiecim doen we met de auto. Hoe dichter we bij het kamp komen, hoe meer wegkruisen er lijken te zijn. Of misschien vallen deze plastic piëta's en bloedende harten me nu meer op. In de ontvangstruimte zijn verschillende posters te koop, maar mijn oog valt op de poster van een stuk prikkeldraad gebogen in de vorm van een doornenkroon. Ik ben, denk ik, bedacht op dit soort beelden omdat ik de pogingen van de kerk heb gevolgd om Auschwitz te verchristelijken, of om precies te zijn, te katholiseren. (Nadat in de voorgaande decennia pogingen waren gedaan om het kamp voor het communisme en nationalisme te annexeren.) Maximilian Kolbe, een priester die had aangeboden om in plaats van een ander te sterven, en Edith Stein, een bekeerde non, zijn beiden op weg om heilig verklaard te worden. En dat terwijl geen van de andere slachtoffers in de gelegenheid werd gesteld om het offer van Kolbe te brengen, en zuster Benedicta niet werd vermoord als christelijke martelares, maar omdat ze als jood was geboren - eens een jood, altijd een jood.
Ik ben vooral benieuwd naar het kruis waarvoor Johannes Paulus II een mis heeft opgedragen. Omdat deze mis in Birkenau heeft plaatsgevonden, omdat het lijden van pastoor Kolbe vereenzelvigd werd met dat van Christus en omdat de paus verkoos te spreken over ‘zes miljoen Polen’ in plaats van joden, markeert deze mis de apotheose van het kamp als Calvarië. Het kruis staat nu in de tuin van het voormalige karmelietessenklooster, pal naast de scheidsmuur met Auschwitz en ook duidelijk zichtbaar vanuit het kamp. Tien jaar geleden, in juli 1989, bestormde een Amerikaanse rabbijn de kloostermuur om het kruis neer te halen en het vertrek van de nonnen te eisen. Toen ik daar ver weg in Massachusetts over las, merkte ik bij mezelf dat ik Avraham Weiss (zo heette hij) niet alleen Gods zegen toewenste, maar het ook jammer vond dat ik er niet bij kon zijn, in kaftan of gestreepte pyjama, om hem bij zijn taak te helpen.
Het Onwasd Christian Soldiers is blijkbaar lang geleden. Mijn bekering had weinig met religie te maken - eerder met het ontbreken van geloof in mijn leven. Als ik anders was opgevoed, bijvoorbeeld met een keppeltje in plaats van de rood-witte cap van de Hollywood Stars, zou ik ongetwijfeld in opstand zijn gekomen tegen alles wat met jood-zijn te maken heeft. Toch denk ik niet dat rabbijn Weiss en zijn broeders gelukkig zouden zijn met wat dit vacuüm gevuld heeft. Ik ben namelijk een van de vele joden die de min of meer bewuste beslissing hebben genomen om niet toe te staan dat de vriendelijkheid van Amerika tot stand brengt wat de hele reeks moordenaars van Haman tot Hitler niet is gelukt. Het is erg genoeg dat de Poolse regering ooit geprobeerd heeft het lijden van haar eigen onderdanen uit te wissen (toen ik hoorde dat de burgemeester van Warschau een weddenschap had afgesloten dat hij het gedenkteken voor het getto zou kunnen inwijden zonder ook maar één keer het woord ‘jood’ te noemen, besloot ik mijn holocaustroman
| |
| |
te schrijven zonder één keer het woord ‘Duitser’ te gebruiken), maar dat de kerk nu probeert de plek die haar eigen leer heeft helpen creëren te ‘ontjoodsen’, is een onverdraaglijke gedachte. Als Paulus Saulus was gebleven (wij joden veranderen onze naam nogal eens: ‘Vroeg of laat komen de mensen er toch achter dat je een jood bent,’ zei Jack Warner tegen een andere Julie, Julie Garfinkle-Garfield, ‘dan maar liever laat.’) en als Constantijn de Grote nooit een kruis aan de hemel had gehallucineerd, met andere woorden, als de religie van Jezus een kleine sekte was gebleven en geen grote ketterij was geworden, dan zou de holocaust niet hebben kunnen gebeuren. De joden wonen al even lang in Azië als in Europa, en ik heb nog nooit gehoord dat er ook maar één jood vermoord is omdat hij geen hindoe, soefi of zelfs geen Turk was. Het waren daarentegen beslist geen chocolade-eieren waar de Europeanen op joegen na het aanhoren van de paaspreek. Onder het christendom zijn de joden uitgestoten, gesegregeerd en belasterd, werden ze het slachtoffer van kruistochten, van de inquisitie en van die laatste razzia in Rome, pal onder de ogen van paus Pius de Zwijger. Ik wil niet beweren dat, omdat de joden toch al onder dergelijke omstandigheden moesten leven, de holocaust niet meer was dan de meest dodelijke van al deze pogroms. De kerk heeft de joden vervolgd, maar nooit tot hun uitroeiing opgeroepen. Hoe kon ze ook, als zelfs de vijandigste van de apostelen (Johannes 4:22) opmerkt dat de redding van de christenen alleen van dat vervloekte volk kan komen?
Vervloekt, ja. Het valt volgens mij namelijk niet te ontkennen dat het jodendom voor de christenen een verschrikkelijke last vormt. ‘De joden hebben Christus vermoord!’, zegt de priester in de paaspreek. Maar dat is niet de diepste oorzaak van hun haat. Het was alweer Freud die opmerkte dat de meest virulente antisemieten de meest recent bekeerde christenen zijn, die vaak tegen hun zin tot het christendom zijn gekomen en nog steeds verlangen naar een animistische natuur, met een god in elke boom en elke beek. Hem de andere wang toekeren? Ondenkbaar! Ik mag de vrouw van min naaste niet begeren? Onnatuurlijk! Min vijanden liefhebben? Onverdraaglijk! (‘Men zou kunnen zeggen dat ze slecht gekerstend zijn’, aldus Freud.) Wat dergelijke neofieten niet willen, is precies wat hun nieuwe religie van ze eist; wat ze wel willen - en ik sluit het verborgen verlangen naar mensenoffers geenszins uit - is precies wat die nieuwe godsdienst verbiedt. ‘Jullie hebben Christus vermoord!’, echoot de kozak terwijl hij zich opmaakt om een jood de schedel in te slaan. Maar wat hij bedoelt is: jullie hebben ons Christus gegeven! Om voor het laatst Freud aan te halen: ‘De haat tegen het jodendom is in wezen een haat tegen het christendom zelf.’
Het kost ons de hele ochtend en een deel van de middag om Auschwitz I te bezoeken. Veel van de beelden die we zien, zijn bekend van films en boeken: de kamer vol mensenhaar, de brilmonturen en hopen schoenen. Al deze zaken zijn natuurlijk die paar kilometer van Birkenau, Auschwitz II, hiernaartoe gebracht en behoorden, samen met de bergen koffers, naaigarnituren, houten ledematen, metalen kommen, scheerkwasten en tanden-, haar-, kleding- en schoenborstels, aan joden toe. De rest van Auschwitz I benadrukt echter het lijden van de Polen. Hun foto's hangen in de gangen. De kamers waar zij werden ondervraagd, gemarteld en opgesloten, zelfs de muur waartegen ze werden doodgeschoten, ze zijn allemaal zorgvuldig bewaard of gerestaureerd. Ik kan slechts hopen dat mijn reactie, die mengeling van verdriet, woede en medeleven, die samen de menselijke empathie vormen, toereikend is voor wat mij wordt getoond.
Maar hoe te reageren als we bij de kleedkamers en de gaskamer komen, met zijn twee bakstenen
| |
| |
ovens? Ik weet dat de oorspronkelijke gaskamers vernietigd zijn en dat dit grotendeels een reconstructie is, met een valse schoorsteen en valse inlaatopeningen voor Zyklon B. Het maakt niets uit. Het is genoeg dat de ovens uit de oorspronkelijke onderdelen zijn gebouwd. Het meeste afgrijzen wekt een metalen constructie die het Sonderkommando een ‘schuiver’ noemde en die werd gebruikt om de vergaste lijken in de vlammen te duwen. Dit ding, het lijkt zo compact en vol zwaartekracht als een geïmplodeerde ster. Het heeft geen geometrische vorm; het is niet rond, niet vierkant, geen vlak, geen doos: het is het ultieme gebruiksvoorwerp. Niets op aarde ziet er zo uit. Tenminste, niets wat nu bestaat, want de beelden die bij me opkomen zijn die van Little Boy en Fat Man, de bommen op Hiroshima en Nagasaki. Deze bommen waren asymmetrisch - geen cilinder en ook geen bol - en bedekt met draden. Ze zagen eruit als de rariteiten, de spelingen der natuur, die ze inderdaad waren. Ik steek mijn hand uit om het metaal aan te raken. Ik denk dat het misschien warm is, alsof het een soort geheugen heeft. Maar het heeft geen temperatuur en evenmin andere kenmerken, met uitzondering van een nauwelijks waarneembaar, onafwisbaar laagje vet.
Ilene en ik zijn bijna aan het eind van onze rondgang door Auschwitz I en lopen, door een gang boven, langs de kamers van diverse Kapo's. De kamers zijn versierd met vreemd kinderlijke schilderingen, van een stoomschip, een heuvel met bloemen, allemaal gemaakt door een kunstenaar uit het kamp. Daar, aan het eind van de gang zie ik door een open raam het kruis waarmee Johannes Paulus II twintig jaar eerder zijn mis heeft opgedragen. Het is, zoals zo veel andere dingen, afkomstig uit Birkenau. God (of het geluk) zij dank zijn de nonnen weg. Een flink eind weg kan ik nog een hoek van hun klooster zien. Misschien komt het door de invalshoek, misschien doordat het midden in een verdiepte tuin staat, maar het kruis lijkt kleiner dan zijn ruim acht meter en minder imposant dan ik had gevreesd. Waarschijnlijk ben ik geconditioneerd door wat ik eerder gezien heb. Ik heb het nu niet over de honderden foto's van vermoorde Polen (waaronder die van de beeldschone Czeskawa Kwoka, dertien jaar, met haar hoed iets schuin op haar hoofd), noch over de kerkers waarin zo velen van hen rug aan rug hebben moeten staan, maar over één cel, de cel waar de verzetsstrijder luitenant Stefan Jasiewski tot zijn executie heeft vastgezeten. Ik vraag u: als u de primitieve kalender, de simpele tekens had gezien waarmee hij zijn laatste dagen telde, en daartussen het gekraste kruis, twee rechte lijnen, waarmee hij zich troostte, zou u dan niet, en u ook, Avraham Weiss, tot een zekere mildheid genegen zijn?
Verdraagzaamheid heeft echter zo haar logica. Als we deze gevangene zijn kruis toestaan, rebbe, moeten we dan ook zijn medegelovigen niet alle vertroosting of hoop gunnen die ze ontlenen aan dat grotere kruis in het midden van die verdiepte tuin?
| |
24 Bomen
Wie Auschwitz bezoekt, stelt zich onvermijdelijk bloot aan wat volgens mij cognitieve dissonantie wordt genoemd. Staande op as en botten, kunnen we de gedachte aan de reis van de volgende dag, een beginnende keelpijn of wat we vanavond zullen eten niet uitbannen. Vooral in Birkenau, dat louter bestond om er joden te vermoorden, is het moeilijk om recht te doen aan de doden; de polsslag van het leven klinkt er hardnekkig en luid. Het is een zomermiddag en de hemel is strakblauw. Wilde bloemen wuiven in een briesje. Er buitelt een vlinder langs. En witte motten. En
| |
| |
zigzaggende bijen. Cicaden, sprinkhanen, krekels - een jood kent de namen van dergelijke dingen niet - zoemen eerst, stoppen, brommen dan. Door dit alles omringd beginnen we aan onze rondgang.
Eerst is daar de spoorlijn. Deze loopt recht door het beruchte poortgebouw, het gebouw met in het midden een wachttoren met dak. Vanuit die toren kijken we uit over een andere planeet of over wat ook wel is omschreven als de anus van de onze: hectare na hectare met schoorstenen, het lijken er duizenden, allemaal in ordelijke Germaanse rijen. Het is al wat er resteert van de barakken. Die zijn na de oorlog geplunderd door Polen die met het hout hun eigen huizen wilden herbouwen. We volgen de spoorlijn en komen bij een vlakke betonnen plaat, het perron waarop de transporten werden uitgeladen. Hier wees Mengele met zijn vinger: links, en de ouderen, zieken, de kinderen en hun moeders gingen linea recta naar de crematoria; rechts, en de gezonden werden weggeleid om geschoren en gedesinfecteerd te worden, en klaargemaakt voor het werk waaraan ze of direct bezweken, of dat, in combinatie met honger, ziekte en mishandeling, hun lichamelijke en geestelijke weerstand zo zou aantasten dat ook zij snel brandstof voor de ovens werden. Nu is het perron verlaten. In de enorme ruimte van Birkenau zijn trouwens nauwelijks bezoekers, op twee blonde tweelingbroertjes na, die spelend van het perron op de verroeste spoorrails springen en weer terug. Natuurlijk moet ik denken aan wat hun lot zou zijn geweest als Mengele hier had gestaan om ze te begroeten. Ik denk ook aan mijn eigen tweelingzonen, aan Ilene, die ook een tweeling is, aan Phil en Julie. Tweelingen zijn een rode draad door mijn leven die drie generaties verbindt; als ik kijk naar wat mij het dierbaarst is, maken tweelingen daarvan verreweg het grootste deel uit. Toch bekijk ik deze spelende jochies met een afstandelijke blik, met de verwonderde belangstelling die ieder mens voelt voor het fenomeen van de zich in tweeën splitsende eicel.
Dat gevoel van dissociatie, ik ervaar het als een soort stomheid, blijft bij me terwijl ik doorloop van plek naar plek, door het gras en de varens - zijn dat madeliefjes of (wat een cliché) vergeetmij-nietjes? Joden kennen ook geen namen van bloemen. Twee van de crematoria - de kleedruimtes, gaskamers en ovens - zijn opgeblazen. Een ervan door het Sonderkommando, in een wanhopige daad van verzet. Voor mij zijn het slechts met puin gevulde kuilen. Het Monument, een aantal grootse, zo niet bombastische, rechthoeken, doet me al evenmin iets. De communistische regering heeft ‘een monument voor het martelaarschap van het Poolse volk en andere volkeren’ willen oprichten, en door de abstractie en anonimiteit van het geheel - met name door de manier waarop de plaquettes in het Jiddisch en Hebreeuws gewoon tussen twintig à dertig andere plaquettes hangen - is ze daarin geslaagd. Ik zie wel in dat het schandelijk is om de joden te dwingen gewoon een van de ‘andere volkeren’ te zijn, maar hoe ik ook mijn best doe, verontwaardiging blijft, net als alle andere emoties, buiten mijn bereik.
Waar komt die pantserhuid vandaan? Waar is het medeleven gebleven dat ik wel op kon brengen voor de ongelukkige Polen? Zijn deze beelden té vertrouwd? Heb ik zo lang tussen beelden verkeerd dat ik niet meer opensta voor dingen uit het echte leven? Ik was inderdaad bang voor het effect van deze dag op mijn verbeelding, maar ging ervan uit dat eventuele gevolgen zich langzaam, en voornamelijk in mijn werk zouden manifesteren. Maar terwijl ik voortsjok, langs de kuilen waaruit methaangas opborrelt en langs een enkele davidster die de plek markeert waar
| |
| |
menselijke as is opgegraven, voel ik opnieuw iets van de afstompende emotieloosheid die me twintig jaar geleden ook al trof.
Dan kijk ik op, verbaasd - of, om het preciezer te formuleren, ‘esthetisch verrast’, zoals je dat kunt zijn door een schilderij van Magritte waarop een geschilderde wolkenlucht over een echte hemel is gelegd. Recht voor me zie ik een beeld dat iedereen kent die zich in de holocaust heeft verdiept. Het lijkt alsof het aan een ezel is opgehangen. Het is een enorme uitvergroting van een van de twee overgebleven foto's die het Sonderkommando van Auschwitz van zichzelf tijdens het werk heeft weten te nemen. Onder het midden van de foto ligt over de gehele breedte een hoop naakte lijken: een aantal heeft de benen naar voren gestrekt, in verkort perspectief, zoals de Christus van Mantegna, de meeste liggen op en over elkaar op een vormeloze hoop. Boven de lijken staan vier joodse mannen, rechtop. Ze dragen allemaal een licht hemd, een donkere broek en een pet. Een vijfde man staat rechts, voorovergebogen. Hij trekt aan een lijk en probeert het uit de stapel te trekken. In het midden slepen twee leden van het Sonderkommando een lijk aan de armen naar de aangestoken brandstapel op de achtergrond. De twee overgebleven mannen kijken naar beneden, alsof ze kijken wie ze daarna in de vlammen zullen gooien. Allemaal zijn ze afgekeerd van de meegesmokkelde camera, een beetje zoals arenleesters aan het werk in het koren op een schilderij van Millet. De vijf rechtopstaande mannen komen op de achtergrond terug in de stammen van vijf dunne bomen. Op dezelfde manier komen de dichte kronen van de bomen - het moet zomer geweest zijn, waarschijnlijk die van 1944, toen de ovens overbelast waren - terug in de opbollende rookwolken die opstijgen en naar rechts wegdrijven. Deze beweging contrasteert met de beweging van de mannen, die van rechts naar links groter worden. Een kort ogenblik bekijk ik de vergroting op de manier waarop ik het hier doe: vijf smalle gelijkbenige driehoeken, lucht, bomen, rook, mannen, aarden voorgrond,
allemaal wijzend in een andere richting, als vaantjes in de wind. Zo had ik na mijn college's kunstgeschiedenis de Cimabues en de Grunewalds, en ja, ook de Mantegna's, bekeken.
Dan, heel vreemd, lijkt de foto zich te transformeren, zich op te heffen als beeld en op te gaan in een groter landschap. In zekere zin wordt hij breder, als een panoramafoto. Want links van mij staat het simpele, zelfs vriendelijk ogende huisje dat de gaskamer camoufleerde, en rechts het al even aangename groepje bomen waarin ze halt hielden om hun kleren uit te trekken op weg naar, dachten ze, de douches. Maar de foto, die inmiddels een soort cyclorama is geworden, groeit ook in een andere dimensie. Met een schok realiseer ik me dat de bomen die ik óp de foto zie, dezelfde zijn als die ik eráchter zie. De takken komen precies overeen, elke vreemde kronkel in de stam, elke opening of uitstulping in de kroon klopt. Het enige verschil is dat dit volwassen bomen zijn: groter, dikker en hoger. Als je van de bomen op de foto naar de bomen zelf kijkt, is het net alsof je naar een versneld afgedraaid filmfragment kijkt. Titel De geschiedenis.
En met die blik komen mijn onderdrukte gevoelens weer boven. Wat ik voor me zie, is wat Proust ‘een soort optisch bedrog’ heeft genoemd, een ‘fragment van de tijd in zijn pure toestand’. Marcel had dit als man en kunstenaar zelf meegemaakt: wanneer het ‘gewoonlijk verborgen wezen van de dingen wordt bevrijd, wordt ons ware zelf, dat dood leek - misschien jarenlang dood had geleken - maar het niet helemaal was, opnieuw gewekt en tot leven gebracht.’ Nu, in Auschwitz II, wordt door deze versmelting van heden en verleden, van beeld en werkelijkheid iets hersteld wat diep in
| |
| |
mij begraven heeft gelegen - alles wat ik heb gelezen, gedacht en gezien wordt samengevat in één foto, komt samen met het bewijs van deze bomen, de authenticiteit van levende takken en bladeren. Arme joden, denk ik, kijkend naar de gedoemde mannen bezig met hun taak. En als ik naar boven kijk: arme getuigen, arme bomen.
| |
Warum?
De rondgang door Birkenau is bijna voltooid. We komen uit het groepje bomen en lopen, in de omgekeerde richting die de joden hebben genomen, over het pad dat de barakken van de mannen van die van de vrouwen scheidde terug naar het laadperron. Ik kijk over mijn schouder naar het poorthuis waar we ons bezoek zijn begonnen. En kijk nogmaals. Want op dezelfde manier als de bomen op de foto terugkomen in de bomen die erachter staan, wordt het poorthuis weerspiegeld in een identiek gebouw dat een kleine honderd meter verderop staat. Identiek, zie ik al snel, op twee punten na. Er loopt geen spoorlijn doorheen en op het dak staat een christelijk kruis. Dit gebouw, waarin ooit de SS en de kampcommandanten waren gehuisvest, was door de burgers van het naburige Brzezinska overgenomen. Levende bomen? Dit was een levende kerk! Elk gevoel van verdraagzaamheid jegens de Polen en hun geloof is in één klap verdwenen. Het kost me nu geen enkele moeite om verontwaardiging te voelen. Ik ben vervuld van dezelfde soort walging die Rabbi Weiss tot zijn daad moet hebben aangezet. Dit is, zoals Churchill zei, het middelpunt van de grootste misdaad uit de geschiedenis; maar wat hij niet zei, en wat de aanwezigheid van dit triomfantelijke kruis ook bijna ontkent, is dat de holocaust nu juist de grootste misdaad uit de geschiedenis is omdat hij uitsluitend tegen de joden is begaan.
Hoezo uitsluitend? Hoe zit het dan met de Polen, of het nu intellectuelen of geestelijken waren? En met de Sovjetsoldaten? De zigeuners? In dit moment van woede vergeet noch ontken ik het onnoemelijke lijden van deze mensen. Maar het feit blijft dat de joden zijn vervolgd om andere redenen en met een andere intensiteit dan enig ander volk, waar of wanneer ook. Geen enkele Poolse burger, pastoor Kolbe niet, luitenant Jasiewski niet en ook de trieste en mooie Czeskowa Kwoka niet, is naar Auschwitz gebracht om de eenvoudige reden dat hij of zij een Pool was. Deze slachtoffers, of ze nu verzetslieden, kruimeldieven, gelovigen of domweg slachtoffers van een vergissing waren, hun allen werd vergund wat in de wereld van het concentratiekamp de ultieme luxe was: een verklaring.
Maar er is geen reden voor wat er met de joden is gebeurd. In het eerste document dat uit zijn politieke loopbaan bekend is, ontwikkelt Adolf Hitler wat hij een ‘antisemitisme van de rede’ noemt. Hij heeft het over het materialisme van de joden, over hun ‘dans rond het gouden kalf’ en hun ‘lust naar geld en macht’. De joden werden door Hitlers eigen propaganda-apparaat, en in de psyche van de Westerse cultuur, consequent afgebeeld als de macht die achter de schermen aan de touwtjes van de mondiale financiële wereld trok. Niettemin werden ze evengoed aangevallen omdat ze volgelingen van hun bloedbroedei, Karl Marx, zouden zijn. Deze botsing van onverenigbare kenmerken: zowel bankier als bolsjewiek, zowel kapitalist als communist, onderstreept naar mijn mening beter dan wat ook het irrationele van de houding tegenover de jood. Aan de ene kant kosmopolitisch, ontwikkeld en verfijnd, aan de andere kant provinciaals, een ziekteverspreidende bedelaar. Niet in staat om geestelijke waarden te bevatten, bederft hij toch de aardse instincten
| |
| |
van het volk. Hoewel hij afstandelijk, vreemd en op de eigen kliek gericht is, is hij tevens geassimileerd en dringt hij op slinkse wijze het hart van de samenleving binnen, die hij van binnenuit uitholt. Hij is de essentie van alles wat middeleeuws en tegelijkertijd modern is.
Deze eigenschappen zijn zo volledig onverenigbaar, dat men zou vermoeden dat iedereen die ze voor waar houdt niet slechts wordt gedreven door de ongemotiveerde boosaardigheid die Coleridge zag in Iago's haat voor Othello, maar door een haat tegen de logica zelf. In Auschwitz en de andere kampen schepten de machthebbers er het grootste plezier in de joden te laten merken dat ze niet werden gestraft voor een of andere misdaad, maar voor iets in de diepste vezels van hun wezen. De zinloosheid van het dagelijkse bestaan (het precieze aantal knopen dat op het hemd moest worden genaaid, de hoek waarin de pet op het hoofd moest worden gedragen, de strakheid van de deken op de brits), de absurditeit van het werk (het gat waaraan men urenlang had gegraven, moest daarna urenlang worden dichtgegooid; de hoop stenen die men de hele morgen naar links had gedragen, moest 's middags weer terug naar rechts), en bovenal de alomtegenwoordigheid van stemmingen en grillen, en de wanverhouding tussen oorzaak en gevolg die het best wordt gesymboliseerd door het wijzen van Mengele's vinger - al deze dingen samen herinnerden de joden, en misschien hun meesters nog wel meer, aan de essentie van de fascistische mentaliteit: de betekenisloosheid van het leven. Primo Levi vroeg uiteindelijk aan zijn beulen ‘warum? Waarom word ik gemarteld?’ Het antwoord doet in zijn kracht en bondigheid denken aan het ‘Ben ik mijn broeders hoeder’ van de allereerste moordenaar: ‘Hier gibt es kein Warum.’ Waarmee ik wil zeggen dat de holocaust uniek is om één reden: dat de joden uniek zijn. Hun uitzonderlijkheid is deels het gevolg van het feit dat ze er al zo lang zijn, zoals in de godsdiensten van de Amerikaanse indianen een oude rots, puur vanwege zijn ouderdom, een bepaalde eerbiedwaardigheid en heiligheid krijgt. Deels zijn de joden ook anders dan andere volkeren door hun relatie tot het christendom.
Maar het is niet dankzij deze relatie tot een andere religie, maar dankzij die tot hun eigen geloof dat de joden de aard van het Westerse denken hebben vormgegeven. Ik weet niet of de joden zijn uitverkoren om een licht onder de volkeren te zijn; ik weet wel dat de volkeren jegens de joden een zelfde vijandigheid koesteren als de duisternis voor het licht, of (om een beeld te gebruiken waarvan ik wilde dat het van mij was) de vijandigheid die deeg moet voelen voor de gist die het maar niet wil laten inzakken.
En wat is deze borrelende, dwingende en moeilijk te tolereren gist anders dan verbeeldingskracht? Het is denk ik niet overdreven om te stellen dat de oorlog van de Duitsers tegen de joden een oorlog was tegen bepaalde kenmerken van de joodse geest. Of, vrij naar een bekend aforisme van Heine: voordat de vijandige meutes in Berlijn, München en Dresden de joden konden verbranden, moesten ze eerst hun boeken verbranden. Wat is er dan toch met deze hoofden en boeken? Wat zit zo velen die ermee in aanraking komen dwars? Volgens mij is het wat (alweer) Coleridge de primaire verbeelding heeft genoemd, die zo'n haat opwekt: de ‘herhaling in de eindige geest van de eeuwige scheppingsdaad in het oneindige ik Zal Zijn.’ Het zijn de joden die de gedachtesprong maakten van een lege wervelwind, een brandend braambos naar het ‘Ik Zal Zijn, Dat Ik Zal Zijn’. Het zijn de joden die het verhaal van Abraham en Isaíik in de plaats stelden van de werkelijkheid van de vader die zijn zoon, en de zoon die zijn vader doodt. Het christendom mag dan tot op zekere hoogte naar de oorspronkelijke vorm van het offer hebben willen terugkeren,
| |
| |
het was het Duitse heidendom dat deze verborgen wens in de praktijk bracht. Het zijn eveneens de joden die in hun eindige geest het geloof in het oneindige hebben bewaard. Dat geloof, dat ultieme verzinsel, namelijk dat de mens ertoe doet, dat het bestaan zin en betekenis heeft, stond lijnrecht tegenover het moderne maakbaarheidsgeloof. Het was een afwijzing van de idee dat ‘alles mogelijk is’, en daarom moesten deze eindige geesten, met al hun ideeën, worden vernietigd.
| |
Wind
Ilene en ik nemen eerst de Intercity van Krakau naar Warschau, en zo'n dertig uur later een Cross Air-vlucht naar Zürich, vanwaar we direct naar Boston doorvliegen. We zijn pas twintig minuten in de lucht als de piloot de passagiers rechts in het vliegtuig meldt dat ze onder zich Lodz kunnen zien liggen, de naamloze locatie van de holocaustroman die ik twintig jaar geleden schreef. Ik zit echter veilig ingesnoerd aan de linkerkant van het toestel. Onder mij is niets anders te zien dan een lappendeken van geelbruine heggen en bruingele velden. Ik pak het glossy blaadje van de luchtvaartmaatschappij, maar ook nu lopen de letters door elkaar. Tranen? Nee, geen tranen. Weer een migraineaanval? Als dat al zo is, dan weet ik nu waarom. Over drie weken moet ik alweer met het vliegtuig. Dit keer naar Los Angeles, waar mijn oom Julie zijn negentigste verjaardag viert.
Vieren is waarschijnlijk niet het goede woord. Twee jaar geleden heeft oom Julie onderweg naar een reünie van zijn alma mater, Penn State, een zware beroerte gehad. Sindsdien ligt hij in bed en slaapt hij meestal. En hoewel hij bepaald niet weinig heeft bijgedragen aan de creatie van het Amerikaanse zelfbeeld (‘Ik steek voor niemand mijn nek uit.’), is hij diep van binnen, en op alle punten die ertoe doen, altijd een jood gebleven. Dat weet ik heel goed. Op een keer heeft Jack Warner de Epsteins gevraagd of zij niet ook hun naam wilden veranderen, dat zou hun carrière ten goede komen. Ze hebben beleefd geweigerd. Vervolgens hebben ze een vel briefpapier uit het kantoor van Jack Warner gestolen en de volgende brief geschreven aan de knappe, jonge acteur Don Taylor, eveneens van Penn State, die ze pas naar de studio hadden gehaald:
Geachte heer Taylor,
Iedereen hier bij Warner Bros. ziet uit naar een lange en vruchtbare werkrelatie met u onder uw nieuwe naam Hyman Rabinowitz.
Hoogachtend,
Jack L. Warner
Don is vorig jaar overleden en de andere vrienden van Julie zijn ook bijna allemaal dood. Hoog boven de slagvelden van Europa voel ik mijn onrust over de trip naar Californië al toenemen. Die hele generatie, ooit zo levendig, charmant en uitbundig, ik bekijk ze ongeveer zoals de ouder geworden Marcel al die mensen bekijkt die hij in zijn jeugd heeft gekend, en die hij vele jaren later weer tegenkomt op het feest van de prinses De Guermantes. Ik vraag me zelfs af of ik zonder
| |
| |
Le Temps Retrouvé, het deel waarin deze ontmoeting plaatsvindt, de schok van mijn eigen confrontatie met het verleden wel aan zou kunnen. In dat opzicht sta ik tegenover het boek van Proust min of meer zoals ik tegenover de foto van het Sonderkommando op de open plek met de volwassen bomen stond. En natuurlijk voel ik bij deze confrontatie dezelfde onderliggende pijn die Marcel moet hebben gevoeld, die van de altijd weer als een verrassing komende realisatie dat je zelf oud begint te worden.
De generatie waar ik in Californië, vaak letterlijk, tegen opkeek, al die acteurs, schrijvers, regisseurs en agenten, de mooie vrouwen die hen omringden, hun steeds opklinkende gelach - al deze knappe, levendige mensen staan nu ineengedoken bij elkaar op de rand van een continent als op de rand van een klif. Gebogen, zoals Marcel opmerkt, alsof de japonnen van de vrouwen niet meer kunnen worden losgemaakt van de grafzerken waaraan ze verstrikt zijn geraakt. Ook hun hoofden zijn gebogen, alsof ‘niets de lijn van de parabool waarin ze terechtgekomen zijn, kan ombuigen’. Vaak genoeg voel ik de wind tegen mijn eigen huid. Of misschien is het niet de wind, maar een reusachtige hand die deze figuurtjes, als waren het poppen, een voor een beetgrijpt en over de rand smijt.
Het heeft geen zin om te proberen te lezen terwijl ik mijn eigen, kleine beroerte onderga. Ik zal de volledige eenentwintig minuten moeten wachten. Rust dus maar, met je hoofd op het kussen. Kijk naar de vorm van de wolken. Dit is slechts de eerste van vele vluchten die me terug zullen voeren naar waar ik begonnen ben.
|
|