| |
| |
| |
Deel II Waarin de heer Bloem even uit beeld verdwijnt en een excursie wordt ondernomen naar de Polemische Bergen. Kortstondige ontmoeting met de Heer Hertmans, die ons introduceert bij de Verlichte Hystericus, een curieuze figuur die evenwel meer vermag dan het louter cultiveren van zijn symptoom.
Dirk van Bastelaere
De making van een Faverey
4. Minima moralia
Oven het polemistenfragment van Stefan Hertmans. Argument is War!
In De Standaard der Letteren van 16 oktober 1997 geeft Stefan Hertmans in de rubriek ‘1001 Notities’ een summiere aanzet tot wat je nog het beste een psychografie van de polemist kunt noemen. Laverend tussen driftstructuur en habitus, tussen psychoanalyse en sociologie noemt hij de polemist zowel een ‘verlicht hystericus’ die ‘hysterisch (vastzit) aan het object dat hij viseert’, als iemand wiens libido ‘op een streven naar invloed’ drijft. In de moderne literatuurgeschiedschrijving is die dialectiek natuurlijk een vast gegeven. Vaders wordt er zonder kikken de nek omgewrongen. Beproefde literaire variaties op dit conflict/individuatie-model zijn, bijvoorbeeld, het generatieconcept, de historische avant-gardes, het pamflet, het literaire tijdschrift als kleine oorlogsmachine en, recent, de modieuze recasting van traditionele concepten (‘citeren’ of ‘plagiëren’ heet nu plots ‘samplen’, ‘intertekstualiteit’ moet ‘crossover’ worden genoemd). Allemaal zijn dit instrumenten om retorisch af te rekenen met literaire voorgangers en concurrenten. Hoewel de interessantste benaderingen van dit conflict/individuatiemodel te vinden zijn in de nogal totalitaire theorieën van Harold Bloom (The Anxiety of Influence) en de vroege Kristeva (Révolution du langage poétique), moeten we natuurlijk toegeven dat deze dynamiek niet zuiver literair is. Conflict, geweld en een (via sommige ideologische staatsappa- | |
| |
raten in ons gereproduceerde) maatschappelijke geldingsdrang zijn zonder meer basisgegevens van onze cultuur.
Het probleem dat ik echter heb met Hertmans' polemistenfragment is dat het polemiek bij nader inzien benadert als hoofdzakelijk gedetermineerd door de drifthuishouding van het subject. Machtswil en libido kunnen nog door de beugel, maar het kritisch-rationalistische instrumentarium blijft buiten beeld. Met plezier neem ik aan dat dit onder meer het gevolg is van het notitiekarakter van de tekst, maar het fragment reduceert als fragment het polemische vraagstuk hoe dan ook tot een kwestie van libidinale economie, met een onvermijdelijke vernauwing van de problematiek tot gevolg. Hoe positief het hysterische symptoom als (‘representatie’ van een) retorisch complex ook kan worden gewaardeerd, in mijn ogen is polemiek in de eerste plaats een vorm van virulente ideologiekritiek (waarmee ik niet de traditionele ideologiekritiek van de jaren zestig en zeventig bedoel, maar eentje die poststructuralistische watertjes heeft doorzwommen en waarin ethiek bij voorbeeld niet als universele, maar als situationele ethiek wordt begrepen). Gedrenkt in hondse onbeschaamdheid en geblaft met een brutale bek is polemiek een middel om de machtige (degene die de plak zwaait en daartoe ondeugdelijke middelen inzet) of zijn afgezant (degene die te dom is om te weten dat zijn meester ondeugdelijke argumenten hanteert, maar die ze, narcistisch hengelend naar his masters approval, toch gebruikt) even flink tegen de kloten te trappen. Indien de polemiek zich van plausibele argumenten bedient, kan zij bijdragen tot consensusvorming waardoor oude, onhoudbaar geworden stellingen worden ontruimd of cynisch gehandhaafde posities ter discussie worden gesteld. Dan wordt polemiek politiek. ‘De drieledige polemiek: kritiek op de macht, bestrijding van de tradities en strijd tegen vooroordelen, maakt deel uit van de rationalistische overlevering,’ schrijft Peter Sloterdijk. ‘Alle drie komen ze neer op vechten
met tegenstanders die geen zin hebben in een dialoog.’ Om die dialoog af te dwingen heb je dus polemiek nodig. Als Hertmans stelt dat de polemist die teruggrijpt naar een radicaal morele positie verloren is, ziet hij precies de ethische impact van het kritisch-rationalistische moment in de polemische tekst over het hoofd. Gericht tegen het obscurantisme en de mythes waarvan de machtigen zich maar al te vaak bedienen kan polemiek zonder meer een ethische correctie zijn van een cynisch standpunt, zodat de voornaamste kracht en functie ervan in het sociopolitieke veld komt te liggen en niet in het libidineuze.
Rekening houdend hiermee is de vraag die ik me onvermijdelijk stel: wat drijft Hertmans ertoe om de problematiek uitgerekend vanuit deze invalshoek voor het eerst aan te snijden? Zeg nu zelf, wat schieten we in godsnaam op met uitspraken als: ‘De goede polemist is een verlicht hystericus die zelfanalyse weigert om van zijn libido te kunnen genieten’. Brouwers en Komrij weigeren hun eigen neurose te analyseren om in hun polemieken beter van hun eigen libido te kunnen genieten? So what? Het kan me even weinig schelen als de vraag of beide heren elke dag een schone onderbroek aantrekken. Ik zou zelfs zeggen: ‘Kijkt naar uw eigen symptoom!’ Leren we met deze focus op de polemist als vrijwillig niet-uitgeanalyseerde sofakikker (aren't we all, trouwens, in order to enjoy our symptom?), als patiënt wiens bestaan
| |
| |
niet is gerechtvaardigd door de Grote Ander, iets over het functioneren van polemiek binnen het literaire systeem? Vernemen we wat over een onderscheidend kenmerk van polemiek als literair genre? Komen we zo aan de weet welke poëticale of politieke posities op de tocht staan? Welke hegemonieën worden aangevochten? Nee, dit is een maxime waarmee de polemist in het kabinet van types wordt kaltgestellt en zijn polemiek als een zorgvuldig gecultiveerde neurose wordt geklasseerd.
Ik vraag me daar een en ander bij af. Zo bij voorbeeld of alleen de polemist een verlicht hystericus is en niet ook de dichter, de romanschrijver, de acteur en de fotograaf? In elke categorie kan ik wel een paar verlichte hysterici noemen, denk ik, die allen tot hun eigen groot plezier hun symptoom cultiveren. Wat doe je met Joel-Peter Witkin, Elfride Jelinek en Andy Warhol, meester van de meesmuilende, hypercoole hysterie, om maar een paar voorbeelden te noemen? Het is dus helemaal niet zeker dat je de goede polemist uitsluitend aan zijn symptoom herkent, want ook anderen weigeren hun neurose te analyseren. Een tweede vraag die ik zo tussen neus en lippen los, is of de ‘goede polemist’ niet, geheel in de trant van Eco, Pynchon en, te onzent, Paul Claes een geheide paranoïcus kan zijn? Met zijn neus voor hyperlinks, toespelingen, geheime codes, complotten, de overinterpreteerbaarheid van de wereld en het oneindig aantal verbanden dat het open universum van de tekst te bieden heeft, beschikt die toch over een gruwelijk scherp zintuig om tegenstanders in een polemiek van repliek te dienen? Om met zijn paranoïde eruditie argumenten te ontzenuwen?
Maar het meest verontrustend aan Hertmans' focus op de libidinale economie is het levensgrote gevaar van regressie dat zich aandient. Zonder dat we het weten worden we - u voelde'n'm aankomen - met een pestvaart teruggekatapulteerd naar des schrijvers ongelukkige jeugd: ‘In meer dan één geval zul je in lachen uitbarsten op het ogenblik dat hij positieve of lyrische uitspraken moet doen: want in het positieve, daar ligt zijn zwakke plek, zijn sinds de kinderjaren (!) niet ontwikkelde stelling.’ Voor een schrijver van Hertmans' allure vind ik dit shocking. Alsof het sluwe, retorische beest in de polemist niet sneller van mening zou kunnen verwisselen dan zijn schaduw. Zoals hij het hier voorstelt moet Hertmans wel een bijzonder lage dunk hebben van de polemist als pragmaticus, als strateeg in de literatuurstrijd die standpunten inneemt naarmate de omstandigheden dat vereisen. Bovendien dacht ik dat we de posities van waaruit gespeurd wordt naar psychische, mogelijk compensatoire mechanismen achter de schrijverij allang achter ons hadden gelaten. ‘Maar daarom lijkt het er wel op dat de polemist altijd iets anders compenseert, waarvan hij weet dat het niet verstandig is om het in zichzelf op te sporen,’ schrijft Hertmans. Behalve gênant vind ik deze uitspraak niet ter zake doend. Zó niet ter zake doend dat ik er hysterisch van word. Welke gruwelijk gemis, lieve Stefan, moet ik hier middels mijn verwrongen zinsbouw compenseren?
Behalve dat ik dit soort redenaties, die over de polemist gaan in plaats van over de tekst of over de polemiek als teksttype, als heuristische constructie, weinig productief vind, komen ze voort uit een verouderde benadering van een in hoofdzaak retorisch probleem.
Want een retorisch probleem is het. Gaan we ervan uit dat elk bewust ingenomen
| |
| |
standpunt, elke mening gerelateerd is aan de wil te overtuigen, dan is polemiek hyperretorisch. De retoricus is zich er volgens J.P. Guépin immers van bewust dat ‘als hij zich een mening heeft gevormd, die mening alleen maar zin heeft omdat andere meningen mogelijk zijn - die hij zelf verworpen heeft - en dus ook dat het alleen de moeite waard is om een mening te uiten dank zij het feit dat er anderen zijn, het publiek, dat die mening niet deelt.’ Als polemist wil je alle argumenten op basis waarvan je de mening van de tegenstander hebt verworpen maximaal kracht bijzetten.
Vergeleken daarmee is de stelling die Hertmans in de openingszin van zijn fragment ontwikkelt onretorisch en onjuist: ‘Een “goede” polemist,’ schrijft hij, ‘is iemand die heel goed weet dat je het recht hebt om in een andere context dan hijzelf te denken, maar die doet alsof hij dat niet weet.’ Voor de duur van mijn polemiek, betekent dat, doe ik alsof jij het recht niet hebt om anders te denken dan ik en ontken ik de retorische situatie waarbinnen de polemiek wordt gevoerd. Dat is de polemist toch een uiterst apodictische houding aanwrijven! Zelfs indien het hier om een sluwe simulatie gaat, riskeer ik voor dogmaticus te worden versleten omdat ik de mening van de ander in mijn polemiek straal negeer.
Alsof ik mijn gelijk verordonneer zonder daarvoor een discussie met andermans tekst te moeten aangaan!
Als pro-choicer zou ik een belabberd figuur slaan wanneer ik de pro-lifers verrot scheldt zonder hun argumenten te bekritiseren. Bovendien kun je ervan uitgaan dat (naast denkfout, censuur, vooroordeel, etc.) uitgerekend de andere context waarin de tegenstander dacht de directe aanleiding tot polemiek zal zijn? Polemiek bestaat dankzij de tegenstander met zijn andere opinie en is, zoals Guépin duidelijk maakt, alleen daarom de moeite waard. Strategisch ontkennen dat je tegenstander niet anders mag denken is totaal zinloos, want dat betekent dat je het kritische moment van de polemiek opgeeft voor een zelfheiligend, masturbatoir (of noem het hysterisch) betoog dat niet noodzakelijk een fraai schouwspel oplevert.
Merkwaardig genoeg (nou ja) weet Hertmans' tekst meer dan zijn manifeste inhoud laat vermoeden. De retorische organisatie van het polemistenfragment staat namelijk haaks op het verhaal dat wordt verteld. Om iets over polemiek en het functioneren ervan te vernemen moeten we niet Hertmans' boodschap reconstrueren (‘De goede polemist is een verlicht hystericus’), maar zijn vorm beluisteren, in al zijn dimensies. Dan valt het meteen op dat de stellige toon en het monologische karakter van het fragment zelf een polemisch effect veroorzaken. Een normatief standpunt als ‘Er is dan ook maar één efficiënte manier om de polemist te pareren: verplicht hem te bekennen wat hij goed vindt, niet wat hij slecht vindt’ is nogal provocerend. Toch frapperen ook andere opmerkingen door hun aan de definitie verwante stelligheid (‘kan hij alleen slagen’, ‘is hij verloren’, ‘altijd’). Als het poneren, het innemen van een standpunt is dit soort stelligheid in het ideeënverkeer onvermijdelijk een invitatie tot dialectische tegenspraak. Probleem met die stellige toon is dat hij nogal gauw de indruk wekt dat de gespuide ideeën kracht van algemeenheid hebben. Misschien komt dat doordat de assertieve dimensie van de taal altijd al in dienst van de waar- | |
| |
heid heeft gestaan. Het is nu eenmaal typisch voor de assertie dat ze alleen maar rekening houdt met het ene, het stellige, datgene wat op logische wijze geponeerd wordt en daardoor een dwingend, homogeen karakter krijgt, en niet met het andere, verantwoordelijk voor de heterogeniteit. Zo metamorfoseert stelligheid tot bevel en genereert polemiek. Dat assertie en imperatief in elkaar opgaan hebben Deleuze en Guattari gedemonstreerd in hun ‘Eerste postulaat van de linguïstiek’, waar ze op de
verwisselbaarheid van declaratieve zinnen en imperatieven hebben gewezen. Niet de declaratieve speech act bekleedt in de taal een centrale rol, zo schrijven zij, maar de imperatieve speech act: ‘L'Unité élémentaire du langage - l'énoncé - c'est le mot d'ordre’ en ‘Une question, une promesse, sont des mots d'ordre.’ Zelfs voordat een syntactische regel een grammaticale marker is, is hij de indicator van een machtspositie. Hoewel de intentie van Hertmans' polemistenfragment niet manifest polemisch is - dat leid ik af uit de afwezigheid van hyperbolische retoriek - bezit het toch een polemische kracht die alles te maken heeft met de assertieve vorm van zijn uitspraken. Meer dan een libidineuze aandrift zou ik het polemische daarom een functie van de taal willen noemen, een functie die vaak ongewild wordt geactiveerd wanneer de positie die in gewone verklarende zinnen ter sprake komt, niet overeenstemt met de onze.
Een auteur als Roland Barthes, die uitermate gevoelig was voor de ethische consequenties van een imperatieve ondertoon, heeft wanhopig geprobeerd de stelligheid van zijn eigen teksten te verstoren door het gebruik van onder meer de conditionnel of bijwoorden van modaliteit. Maar tevergeefs. ‘Het doel van zijn discours is niet de waarheid,’ schreef hij in Roland Barthes par Roland Barthes, ‘en toch is dat discours assertief.’ Barthes kon wel proberen de verantwoordelijkheid van het stellige karakter op het taalsysteem af te schuiven (‘c'est le langage qui est assertif, non lui’), hij zag de vruchteloosheid van zijn pogingen gauw in: ‘Quel remède dérisoire, tout le monde devrait en convenir, que d'ajouter à chaque phrase quelque clausule d'incertitude, comme si quoi que ce soit venu du langage pouvait faire trembler le langage.’ Het is een zo vruchteloze onderneming dat ze belachelijk wordt.
De ethische houding die Barthes desondanks trachtte aan te houden steunde hoofdzakelijk op zijn fragmentpraktijk. Door een systematische beoefening van het discontinue schrijven probeerde hij ‘le risque de clausule rhétorique’ te vermijden. Daarmee wou hij weerstaan aan de arrogantie van ‘het laatste woord’, bij middel waarvan een schrijver zich maar al te vaak de waarheid, de taal én het object waarover hij schrijft probeert toe te eigenen. De weigering die uit zijn fragmentpraktijk sprak om zich te onderwerpen aan het discours en de dialectiek van het plan was tegelijk een weigering van meesterschap en overmeestering. ‘Le maitre, c'est celui qui occupe la place dans laquelle un savoir, une vérité, un pouvoir, l'établissent et le garantissent pour y tenir cours ou discours,’ schrijft Bemard Comment. ‘Renoncer à la maîtrise, c'est donc éviter la place assignée ou érigée par les autres, c'est abandonner toute prétention à la parole une.’ De ethiek die in zijn praktijk van het discontinue schrijven zat vervat, interpreteerde Barthes als een ‘éthique du Neutre’, een ethiek verwant aan zijn streven naar de atopie, waarbij het schrijvende subject elke
| |
| |
dominantie probeert te vermijden, ook de eigen dominantie.
Als Hertmans' tekst meer over polemiek vertelt dan je op basis van zijn manifeste inhoud zou denken, valt dat ook af te leiden uit zijn vorm als fragment. Alleen is de betekenis die je daaraan kunt hechten nogal tegenstrijdig. Aan de ene kant lijkt het alsof de som van alle stellige uitspraken niets meer is dan een uitgebreid aforisme. Zo beschouwd vertoont het polemistenfragment alle dominante kenmerken van het aforisme die Ginette Michaud in Lire le fragment, haar schitterend essay over het fragmentaire, heeft aangeduid: ‘la brièveté, la clôture, le goût pour la définition, la valeur, l'essence, la pointe ou la frappe, le contenu moral(iste), l'énoncé à valeur universelle, la concision et la perfection de la Phrase, l'absence du sujet de l'énonciation, etc.’ In dat geval ziet het er niet zo fraai uit, omdat je hier dan in kort bestek een greep naar het wezen van de polemiek krijgt voorgeschoteld. De keuze voor het fragment als vorm sluit dan aan bij de traditionele visie op het fragment zoals die door de Franse moralisten werd ontwikkeld in een traditie die zelfs helemaal tot Valéry, Adomo en in sommige gevallen Roland Barthes reikt. Aan de andere kant ben ik geneigd het fragment als een mini-essay te beschouwen, al heb ik daar nogal sterke reserves bij, vooral dan vanwege het homogene, gesloten karakter van de tekst. Die is niet van die aard om sterk heterologe elementen toe te laten, toch een van de meest typerende kenmerken van het essay als genre. Hoe dan ook kan de fragmentvorm functioneren als een noodzakelijk antidotum voor het stellige, monologische karakter van de tekst. Hoewel het polemistenfragment uitspraken met een sterk definitorisch karakter bevat en daardoor aanspraak lijkt te maken op algemeengeldigheid, wordt het provisoire karakter ervan onderstreept door de fragmentvorm. Die confronteert ons met het voorlopige, incomplete,
niet-systematische en meestal strategische karakter van elke polemiek, althans in het beste geval.
Het derde deel van dit essay verschijnt in Parmentier 8.4 (voorjaar 1998)
|
|