Jeroen van den Berg
Fragment uit
De laatste dagen
Brandel
Het gaat een beetje minder met me. Zo zei hij het. En ik zei dat hij naar me toe moest komen. En toen hebben we samen een heel eind gefietst. En hij vertelde me dat hij aldoor maar weg wilde. En ik zei hem dat ik dat ook wel eens had. Dat dat heel normaal was. Dat je dan eventjes moet wachten en dat het dan vanzelf overgaat. Iedereen heeft dat. Maar Johan riep alleen maar: ‘Onzin jongen’. Het galmde door dat bos. ‘Allemaal onzin jongen’. En hij zei me dat hij erachter moest zien te komen waarom hij altijd zo rusteloos was. Dat dat niet voor niets was. Dat dat natuurlijk iets met zijn jeugd te maken had. Dat hij dacht dat hij op een heel verkeerd spoor zat. Dat hij eigenlijk een heel ander leven zou moeten leiden. Dat soort dingen. Zo primitief. De oorzaak in het verleden zoeken. Alsof we nog in de negentiende eeuw leven. ‘Draai het eens om’, zei ik. ‘Het kan toch net zo goed dat je nu zo rusteloos bent omdat je er gewoon nog niet bent. Dat kan toch net zo goed. Je moet op een bepaald punt uitkomen. En daarvoor moet je keihard werken. Daarom was je vader zo autoritair. Anders was je nooit ambitieus genoeg geworden om je doel te kunnen bereiken. Je moeder was zoals ze was zodat je je toekomstige vrouw direct zou herkennen. Keuzes dienen zich aan’. ‘Gelul jongen. Allemaal gelul’. Galmde het weer door dat bos. ‘Ik kan me mijn geboorte nog herinneren’, zei hij. ‘Ik schiet er alleen niets mee op. Ik probeer me steeds maar weer te herinneren waar ik toen ook alweer naar toe op weg was. Dát is interessant. Ik weet zeker dat ik dat ooit geweten heb’. Ongelofelijk. Je beste vriend zo te zien afzakken. Zo'n stomme twijfel. Je moet steeds terugkijken om te weten hoe je het nu moet doen. Rot toch op. Rot toch op Johan. Je gaat toch niet de hele tijd achterstevoren zitten. Je raakt zo in beslag genomen door waar je vandaan komt dat je helemaal vergéét dat je
ergens naar toe op weg bent. Je bent ergens naar toe op weg Johan. ‘Gelul. Allemaal gelul’. Dat was het enige dat hij te zeggen had. En toen keerde hij om en sloeg een zandweg in. En ik riep nog: ‘Johan. We moeten rechtdoor. Die zandweg komt nergens op uit’. Maar hij stond als een waanzinnige op de trappers. Ik heb nog nooit iemand zo snel over een zandweg zien fietsen. ‘Ik ben een man van momenten’. Dat riep hij nog. Alsof hij daar iets mee zei. De lui. Ik kan niet anders zeggen. De lui. Die liet mij staan. De zak. Die wist opeens alles beter. Waren we net zo lekker bezig. Net zo lekker aan het opschieten. Als idioten. In elkaars wiel. En maar malen. Om beurten op kop. Trendsetters. Dat waren Johan en ik. Pure idealisten. En door en door en door en door. Zagen ze ons allemaal voorbijflitsen. Kon niemand ons bijhouden. En lachend hoor. Altijd met een glimlach. En nu schoot die gek opeens een zandweg in. Schoot mijn beste vriend opeens een zandweg in. Als je al zo'n eind op weg bent. Dan ben je toch gek om om te keren. Als je op winst staat. En de wind mee hebt. Dat ook nog. Als alles klaar ligt. Als je dan eventjes doorzet. Eventjes door de pijn heen. Eventjes het verstand op nul. En dan gewoon doorgaat. Gewoon als een gek doorgaat. Gewoon de hele tijd doorgaan. Niet denken maar doen. Dan kom je toch ergens. Dan bereik je toch iets. Dan haal je het toch. Ik ben toch niet gek godverdomme.