| |
| |
| |
Frank Tazelaar
IJI land
Wat ze nodig hadden van buiten werd hen geleverd. Ze gingen niet uit.
Thomas Pynchon, Entropie.
Dit leven dat zo mooi is,
als ons schoongewreven venster op de ganzen in het riet was, op een holgewaaide wilgenzoom om de papaver, om het blauw bloeiende vlas,
als ooit de tuin waar zich de zee liet ruiken,
dat ons daar zomeravondenlang afzonk in twee fauteuils onder de buskruitboom met kersen binnen handbereik,
maar hier op deze binnenplaats waar vlieren staan die plakkerig wolken luizen en ondoordringbaar schuwe lijsters huizen, waar een groen door blauw geweven hangmat hangt en dalend uit de kantelramen van de belendende bakkerij een ijlmakende geur van gist,
dat zich hier strekt als een ontwaakte hond,
dit leven, dat dus mooi is, zal voorbij zijn als de deurbel klinkt, en ik niet langer in de achterkamer op de vloer lig maar ben opgestaan om binnen te laten, naar de binnenplaats te vragen, want daar doet het koeler aan.
Lang zal het niet meer duren.
| |
| |
Eerst hoor ik in de maat van het onmogelijk laag gefloten forellenquintet haar stappen en, staand voor mijn deur, de maat klakkende hakken.
Zara, prachtig reusachtig kreeftje.
Dat van zo ver komt gevlogen, gespoord, gevaren.
Slapeloos de aankomsthallen, perrons, een met toeristen geladen veer doorstond, en wat in transit doorgaat voor verse salade.
Een uur door de aanhalige juli waadde, tot ze stilhoudt bij mijn deur.
Dan belt ze aan, lijkt me.
Wie na wat zijn het tien jaren een dagenlange reis naar mijn huis maakt, zal er binnen willen zijn. Al denk je dat je doornen ademt. Ook met die oude, gek makende angst voor onze wildgroei van kwetsuren, zal je hier binnen willen zijn.
En ik zal met diezelfde dwaze, nachtelijke vrees voor letsel, waarvan jij continentenver vluchtte, opstaan om je binnen te laten, naar de binnenplaats te vragen, want daar doet het net iets koeler aan.
Ik - dienaar en minnaar van de windgedroogde ham, niet van de Bayonne, de parma, de San Daniële of prosciutto, maar van de zoete jamon serrano cerdo Iberico pata negra de bellotas, en iemand die erkent dat de rijpe ham een goed paspoort voor het leven is, ik heb geleerd te wachten zonder daarbij onrustig te zijn.
Sinds de aankondiging van haar komst zit ik beurtelings één kwartier aan tafel en lig daar één kwartier onder, als nu.
Soms kom ik overeind.
Dan loop ik naar de koer en terug, neem weer plaats op mijn stoel, om tenslotte naar de vloer af te glijden.
Alles met de kalmte van een kelder vol rijpende Sus.
Eenmaal slechts, stremden mijn gedachten in een helder beeld van onverklaarbare schaafwonden, van schielijke sneden in de zij, toen het nacht dreigde te worden.
Langzaam zwol de binnenplaats dicht, de vlieren krasten verontrustend op de muren, en het plafond deinde traag naar de vloer.
Maar de maan leek flarden van de komende dag in de duisternis te schrijven, die poreus werd als een oude
| |
| |
binnenband, zodat ik het waken best verdroeg.
Nadat het opnieuw warm en helder ochtend was geworden, onderzocht ik nauwkeurig mijn huid, mijn tong en mijn verhemelte.
Soms is de adem een insect dat zich stukvliegt op de ruimte in een gesloten raam. Haar komst gaat zijn dertigste uur in.
Maar spoedig houdt het wachten op.
Zoals het begon, met gerinkel. Tegen het dagen, nadat ik uren onder de kust had gereden, wat doe je tijdens warme nachten waarin het vatten van slaap onmogelijk lijkt.
De hitte had zich eerst laat die avond op mij vastgezet. De hele dag was ik onderaards gebleven om de schimmels aan mijn Jabugo's te meten. Met de afzijdige koelte van de kelders nog in mijn huid en tevreden over de volmaakte vorming van de panicillium notatum op het vlees, liep ik de binnenplaats op, waar het schemerde.
Een vochtige benauwenis vloog traag naar mijn gewaarwording. Het was er onwerkelijk en geladen stil.
Even leek het alsof ik dromend ruggelings metersdiep in mijn adem viel; mijn vermoeidheid veranderde op slag in iets onbekends, een gading, nachtelijk, ruim en wakker.
Ik besloot dat ik de slaap het best met opengedraaide ramen tegemoet kon rijden.
Het zou dag worden toen ik thuiskeerde en mij in de achterkamer een wodka inschonk waarop ik eindelijk naar bed wilde gaan.
Dat glas staat hier nog, vol.
Soms is het hart een reptiel dat bewegingloos wegzinkt in donker water.
Ik schenk de wodka in het glas.
Tweemaal rinkelt de telefoon, het antwoordapparaat klikt aan en ik hoorde mijn eigen stem uit de woonkamer komen.
Op de hoge toon bleef het eerst stil.
Toen tuimelde ik gewichtloos door een verlaten decennium, de volmaaktste, kwaadaardigste jaren in.
| |
| |
Zara Himelhof verschijnt als op een drogende polaroid van de dag voor mijn eerste vertrek naar Jabugo.
Dat zal een herfstdag zijn.
De gekeerde akkers om mijn huis glanzen als vochtig basalt en elke wilg aan het veld is een gelezen boek.
Ik ga een reis maken.
Mijn bepreken lading zwartbehaarde Sus heeft de montanera achter de rug: drie maanden eikels scharrelen in de Siërra de Aracena:
tien kilo noten maakt tien kilo vlees;
vijftig hammen staan onder zeezout op mij te wachten;
na het drogen zullen ze dertig gulden per ons waard zijn.
Word ik, gesjeesd, zo goed als blut een man in echte zaken.
Er zal mij uit het verre zuiden van Spanje geld toekomen, rijpend geld, en van nog zuidelijker, want sinds de Afrikaanse varkenspest in Huelva is de invoer van Serrano taboe. De prijs zal wetmatig met de schaarste stijgen en voor een gouden handel hoef ik alleen maar vijftig verboden varkenspoten ongezien van het Pyrenese schiereiland naar mijn kelder te brengen.
Reiziger in hammen en een onvatbare, vlinderende gaard.
Ook getijden komen samen in die dag, wind tuimelt uit de lucht en valt met een doffe klap in het warme land.
Ik stapelde juist de laatste lege, met vloeipapier belegde koffers in mijn bestelauto en zag boven de Schelde een onweer zwellen.
Uit een naderende mist van hagel waarachter baldadig weer een zomer uitbrak kwam ze met de jas over haar hoofd op mij toerennen en samen vluchtten we mijn huis in.
Binnen zag ik haar voor het eerst.
Zwarte, verregende haren spoelden aan op haar gezicht.
De komende reis zou ik elke nacht dromen van ogen die mij naderden als zeevonk in een geruisloze vloed.
Er hing een aura van verte om haar heen, waarin ze bijtend mooi was, mooier dan ik me ooit zou kunnen herinneren, en kletsnat.
Dag, zei ze, we zijn buren.
Ze bleef voor een koffie en een handdoek; namen, bezigheden, vertel haar van het vlees, de reis en het rijpen, zij zou voor twee maanden in het verderop gelegen dijkhuis wonen, het vakantieverblijf van haar oom, en ze
| |
| |
werkte aan een scriptie over de geschiedenis van het Brugse Heilig Bloed. Het bleef hagelen.
In de dagschemer aan de keukentafel leek het gesprek niets meer dan een ruis in haar afwezige gebaren.
Maar nadat het opklaarde zweeg ze lang, bedrukt bijna, en het leek alsof ze van heel ver naderde, alsof ze uit een diepte naar het oppervlak steeg.
Toen vroeg ze me, asemnabij, wanneer ik weer terug zou zijn en ik vervloekte het land van Francisco Pizarro, die ellendige varkenshoeder, analfabeet en smet op heel Europa, Spanje, waar ik de volgende dag voor vier verre weken heen zou gaan.
Dus werden het geen weken.
Zara was een slapeloze dagdroom, een verlangen dat van de hammen en heel Jabugo hinderlijke bijzaken maakte op mijn weg terug. Ik kocht het vlees op het afgesproken krediet en kwam zonder controles de grenzen over. Een week na mijn vertrek stond ik voor haar deur en het verbaasde me niets dat ze me omhelsde, en met de punt van haar tong mijn gezicht afzocht.
Twee maanden later trok ze bij mij in.
Seizoenenlang, een trage ochtend, de haast abstracte melancholie waarin een verliefdheid verloopt. Monden verdragen moeizaam betaalbare boter, afgewogen beleg en op de huid irriteert armetierige weelde van zijde, katoen, van alles anders dan lippen, vingers, tong.
De hammen geurden zoet uit de kelder, Zara schreef over het Bloed, en wat ik zag was wat ik kreeg wanneer ze zich ontkleedde,
een ijle hoogte voor een lange, heerlijke val.
Ongeveer halverwege de rijping begon het, en eerst alleen als ik uren van huis wegbleef.
Ik bezocht toen al, voorzichtig nog, een aantal restaurateurs met monsters van de droogste ham. Wanneer ik
| |
| |
van die bezoeken thuiskwam viel het me op dat Zara gespannen was, maar omdat ze tegelijkertijd opgelucht leek, duurde het lang voor ik het zag.
Ze lag al in bed, ik wilde haar slapende lichaam bekijken en schoof het dekbed opzij.
De diepe, openliggende striemen in haar benen, de rauwe schaafwonden op haar armen en rug, de krassen in haar bloedende hals, haar lichaam - ingelegd met wonden. En terwijl ik ze zag, verdwenen ze.
Zara keek me klaarwakker aan.
Hoera, zei ze.
Ze werd al weken, elke keer dat ik tot ver in de avond wegbleef, wakker van een vreselijk verwond maar pijnloos lijf. Ze wist dat ze waanzinnig werd: zodra ik thuiskwam bleken alle kwetsuren spoorloos genezen.
Maar het waren geen waanbeelden.
Wat ik had gezien was werkelijker dan het aanraken van haar ongeschonden, koele huid.
Na die avond liet ik haar niet meer alleen.
Ze ging mee naar de deli's, de koks; wanneer zij vanwege een boek naar Gent moest, of een afspraak had in archieven, dan reden we daar samen heen. Intussen bleef het letsel uit en onze angst, die de eerste weken wurgend was, een hysterische hypochondrie, werd een innige belofte, een verbond dat ons geluk alleen maar leek te vergroten.
Op de Serrano verscheen langzaam maar duidelijk een prachtige marmering ten teken dat het vet diep in de spieren was geraakt en in de kelder rook het niet langer alleen zoet, maar ook zweterig, naar de onbetaalbare penicillium roquefort.
Achttien maanden nadat ik met een auto vol verse varkenspoten bij haar was aangekomen, brachten we de eerste droge hammen naar een koper in Rotterdam.
De nacht na die geslaagde reis schrokken we allebei wakker van een schreeuw die ik moet hebben geslaakt.
Mijn hand lag in een kleverige snee ter hoogte van mijn milt. Ik bleef roepen maar voelde geen enkele pijn en onmiddellijk groeide mijn huid weer dicht, tot er geen litteken, zelfs geen oneffenheid meer te zien was.
Wat we toen allebei voorvoelden werd waar.
Een week later, nadat we inkopen hadden gedaan en aan het water in Damme gegeten, voelde Zara hoe 's nachts het vel van haar borsten losliet, en zag ik de grilligste kerven in mijn lies even plotseling ontstaan als
| |
| |
verdwijnen. Ook de nacht daarop, we waren 's avonds naar het café geweest, vielen de gaten in ons vlees en groeiden weer toe, sneller dan je een hand kunt keren.
We wisten, er zat niets anders op dan thuisblijven.
De hammen werden afgehaald, Zara liet wat ze nodig had per post komen en onder een onbegrijpelijk voorwendsel kreeg ik de supermarkt in het dorp zover dat ze eens per week onze telefonische inkopen bezorgden.
Seizoen, of dag. Er liep geen tijd misschien.
Het land in ons uitzicht verdampte, en er was uiteindelijk het huis,
het lege papaverveld, een afgedreven eiland,
een tuin in zee,
het genot van onze suizelende, gave lichamen elders te zijn,
een wanhopig, obsceen, volmaakt geluk, en liefde, de liefde die opsteeg uit de kelder, wielend uit de muren
vloog, de liefde die van de plafonds zeeg, uit de kasten welde, die kleuren sprak over de tuin.
Alles was zo werkelijk, zo klaar, ik zag hoe het licht in de ruimte om ons heen bewoog; het dobberde.
En we hadden geen kwetsuren meer, een daglang, maandenlang misschien, tot ze op een ochtend weer verschenen, in mijn gruwelijk openspringend vel.
Een droom die te ver doorschiet in het waken.
De tover van onze vingers werd hels, nu brak plotseling op elke aanraking een wond uit.
De rillende begeerte bleef, hing als augustushitte in het huis.
En de liefde nevelde zo dik door de tuin en de kamers dat alle contouren verzonken in een krankzinnige behoefte aan elkaar.
Maar elke streling, elk woord of gebaar betekende verminking; als we elkaar alleen maar zagen begon het bloeden al.
En Zara vertrok,
wanneer, seizoen of dag. Er liep geen tijd misschien.
| |
| |
De onhoorbare snik die haar schokkend verkrampte toen ze eenmaal de deur uitging, in een verre diepte traag verwaasde, en een echo van dit leven, dat zo godsgruwelijk mooi is, achterliet.
(Later begreep ik dat ze was geëmigreerd, naar Argentinië nog wel.
Iemand, haar oom, dacht dat ze daar doceert aan een internationale school.
Ik verhuisde naar de oude consistorie in het dorp, vanwege de ruime kelders en het besloten uitzicht op de hoog ombouwde koer.
De handel, mag ik wel zeggen, verloopt al jaren voorspoedig.
En al is er sinds haar vertrek geen dag geweest die er ook werkelijk was - ze waren er wel, maar zodra ik er naar keek verdwenen ze, eigenlijk als het onverklaarbare letsel, dat ik nooit meer heb gehad - soms lukt het me voor even de galm waarin ik me beweeg te vergeten.)
Tot vandaag, deze hete dag van haar komst die zijn dertigste uur ingaat, waarin alles zo echt raakt, zo aanwezig en waar, dat ik onze stemmen op de binnenplaats hoor en van heel ver de ruis in een duizelingwekkende aanraking.
| |
| |
|
|