Parmentier. Jaargang 8
(1997-1998)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Boe!Wat geschreven is, bestaat pas als het gelezen wordt. En naarmate het meer gelezen wordt, bestaat het meer. Natuurlijk leven er bij mij weinig illusies over de reikwijdte van deze tekst. Met heel veel geluk lezen tweehonderd mensen haar: een heleboel als je ze op je verjaardag van bier moet voorzien, een splinter van een fractie, wanneer je ze relateert aan, bijvoorbeeld, de duizenden lezers van Bzzlletin, de tienduizenden van de kunstbijlagen of de honderdduizenden van literaire succesauteurs. Waarbij, als ultieme relativering, misschien opgemerkt mag worden dat de honderdduizend verkochte exemplaren van Tessa de Loo, ook nog steeds slechts één luttel half procent uitmaakt van alle Nederlandstaligen die geacht mogen worden het geschreven woord enigszins machtig te zijn. Toch is dit al met al een tamelijk eenzame kwestie, dus, hier aan mijn burootje. Jij bent tenminste nog met 199 andere gekken die dit lezen. Na de première van een van zijn theaterstukken werd G.B. Shaw onder ovationeel applaus het podium opgeroepen. Ondanks het aanhoudende en massale klappen, bleef één toeschouwer hardnekkig fluiten en boeroepen. Shaw riep de man toe: ‘U heeft natuurlijk gelijk, mijnheer. En U weet dat, en ík weet dat... Maar wat moeten wij met ons tweeën beginnen tegen al die mensen?’ Ik ben de eerste om te lachen om dit soort humor van de arrogantie, maar ik wil nu toch eens kijken naar de eenzame boeroeper met wie ik me, nu ik er even langer over nadenk, eigenlijk minstens zo verwant voel. | |
[pagina 3]
| |
Waarom toch? Wáárom?Wie verlegen zit om platte antwoorden op ingewikkelde literaire vragen, die boft wanneer Willem Kuipers weer eens in de Volkskrant mag schrijven over bijvoorbeeld literaire tijdschriften. Ook ter gelegenheid van het verschijnen van het nulnummer van Bunker Hill schreef Kuipers zo'n stukje, dit keer met als strekking dat de totale letterkunde hier te lande geen nut had: debutanten, writers in residence, stukjesschijvers, optredende schrijvers én natuurlijk makers van literaire tijdschriften... enfin, welbeschouwd was eigenlijk zo'n beetje iedereen overbodig in de Nederlandse literatuur, behalve Willem Kuipers zelf dan. Die kent namelijk de hele wereldliteratuur uit zijn hoofd en mag derhalve op 's lands meestgelezen culturele podium voor tienduizenden lezers zonder aanleiding en zonder argumenten eindeloos en zouteloos zeiken over tijdschriftenmakers. ‘Diep in zijn hart wil iedereen die aangeraakt is door het verlangen erbij te horen, deel uit te maken van de literaire wereld als een tehuis waar de treurnis van het dagelijkse bestaan is uitgebannen, een eigen tijdschrift, want per definitie deugen de bestaande niet. Het gaat om een stellingname, die in feite geen andere boodschap behelst dan dat jij weet wat literatuur is en alle anderen niet. Het hoort erbij, het geeft de literatuur haar veelstemmigheid, haar polyfonie [...].’Ga naar voetnoot1 Vooral die laatste regel is leuk. Repressief tolerant, noemde Marcuse dat, deze welwillendheid uit zelfbehoud van regenten en machthebbers ten aanzien van afwijkingen. Wellicht wordt een van die tijdschriften nog weleens belangrijk, of anders misschien wel een van de makers ervan, en dan kun je je beter maar wat minzaam hebben opgesteld. Intussen presenteert Kuipers een romantisch beeld van de literaire wereld, waar ik me bijvoorbeeld weinig bij kan voorstellen. Een tehuis waar de treurnis van het dagelijks bestaan is uitgebannen? Wat is hier voor escapistisch literaat aan het woord? Zelfs Toon Hermans erkent nog de treurnis van het alledaagse leven! In een paar woorden wordt vanaf een oppermachtige preekstoel weer duizenden lezers de lust ontnomen om eens serieus naar de literaire tijdschriften te kijken. Oprechter dan Kuipers' benepen boertje uit het bejaardenasiel, is Sander Pleijs beschouwing in De Groene Amsterdammer over hetzelfde nummer van Bunker Hill. Pleij is in elk geval wars van Kuipers' geborneerdheid, dat is al wat. Toch vind ik het spijtig dat hij de dynamiek van de letteren in onze tijd après tout erg traditioneel interpreteert: ‘Jonge schrijvers dienen anders te schrijven. Ze dienen hun literaire voorgangers aan te vallen. Anders zijn ze niet interessant. Zo hebben we althans geleerd te denken: wat zich als nieuw aandient, zich presenteert als ‘jong’, wordt geacht de aanval te openen op het oude, het voorafgaande. De avant-garde bestaat bij de gratie van de traditie, de mainstream waartegen het goed schoppen is. [...] Nieuwe ontwikkelingen in de literatuur (over ‘stromingen’ durven we het nauwelijks nog te hebben) worden vaak in gang gezet of begeleid door tijdschriften en andersoortige clubs van schrijvers. Een literair tijdschrift is een podium voor schrijvers van een bepaald slag, al naar gelang de signatuur van het blad.’Ga naar voetnoot2 Op het eerste gezicht terecht, neemt hij afstand van de actuele literatuur als een overzichtelijk stromenland. Meer dan ooit zweeft de geest immers waar hij (of zij) wil. Ik zou dus denken dat er een pleidooi | |
[pagina 4]
| |
voor de individuele literaire strategie volgde. Maar nee, al snel bekent Pleij kleur: ‘Je afzetten omdat het van je verlangd wordt. Breken omwille van de breuk. Het is allemaal zo... zo conformistisch’. Hier ontschiet mij persoonlijk even de logica. Zelfs met het inleven in postmoderne pirouettes alsmede in een dosis eigentijdse ethiek van eersteklas elastiek vermag ik - nochtans gewezen leerling van een gerenommeerd jezuïetencollege en derhalve wel aan enige souplesse inzake de fixatie van de moraal gewoon - op geen enkele manier te zien hoe er iets onconventioneels kan zijn aan jezelf conformeren. Bunker Hill-redacteur Jasper Henderson zet dat aldus uiteen: ‘Er is niets conventionelers dan de avant-garde van nu. Ze is eigenlijk zelf een verkapt l'art pour l'art geworden. In deze tijden brengt het veel meer risico mee wanneer je terugvalt op de traditie. Wij zijn veel vooruitstrevender en eigenlijk juist veel avantgardistischer dan andere jonge literaire tijdschriften’. Ik snap, denk ik, best waar Henderson doodmoe van wordt: de hypes en de hausses. Maar in zijn afkeer vrees ik dat hij in een andere val trapt, namelijk die van tóch weer een algemeen statement te plaatsen, een manifest dat zich, zoals de zogenaamde avant-garde op de mainstream-snob, op de wel zeer doorsnee mainstream-lezer richt. De ‘traditie’ is natuurlijk helemaal nooit weggeweest (en was dat ook nooit ten tijde van Kloos, van Van Ostaijen of tijdens Vijftig), en is ook nu zo alomtegenwoordig als er Libris-winkels zijn. De opstelling van Bunker Hill, maakt het een criticus als Pleij dan ook makkelijk te verzuchten: ‘Het lezen van Bunker Hill is een aangename bezigheid, als was het een boek van Harry Mulisch op een warm vakantiestrand. Loom, met de hersens op halve kracht’. Dat is niet graag wat ik mijn tijdschriftlezers zou aandoen. Net zomin als ik geloof dat de zin van een literair blad ligt in l'avantgarde pour l'avantgarde, meen ik dat aansluiting bij het Gezonde Lezersgevoel de aangewezen weg is. Maar heeft een literair tijdschrift überhaupt nut? Natuurlijk kun je die tweehonderd (of sinds de laatste pagina's alweer heel wat minder) lezers beter een halfuurtje bij elkaar roepen en rechtstreeks je verhaal vertellen. Staat alle energie, geld en tijd, in bijvoorbeeld deze aflevering van Parmentier gestoken, enigszins in verhouding tot het effect? Een fijne vraag bij aanvang van een, naar het zich nu al laat aanzien overvolle, nieuwe jaargang van ons blad. Maar ook een zinloze, want als het antwoord erop ‘nee’ zou zijn, dan zou deze tekst hier niet staan. Het ‘effect’ van een literair tijdschrift ligt, volgens mij, in eerste instantie in het feit dat het als verzameling steeds nieuwe teksten iets teweegbrengt in het bewustzijn, in het denken van de lezer. Daarin onderscheidt het tijdschrift zich overigens, naar mijn inzicht, niet wezenlijk van andere literaire of filosofische teksten - en over dat leeseffect wil ik het hierna nog uitgebreid hebben. Maar eerst dit: het tijdschrift vervult naast de andere genres - als het goed is - een eigen en volwaardige literaire rol. Meer dan enige andere literaire uitingsvorm - een bundel essays of gedichten, of een roman - biedt het literaire blad de mogelijkheid tot confrontatie. Het is het uitgelezen medium om periodiek een steeds nieuw en spannend samenspel te presenteren van steeds andere teksten: van gedichten, vertalingen, beschouwingen en proza. Als redactie heb je de | |
[pagina 5]
| |
mogelijkheid om een nieuwe keuze van schrijvers (en vooral hun teksten natuurlijk) zodanig te combineren en met elkaar te confronteren dat ze steeds opnieuw een ander effect opleveren. Daarnaast spreekt voor zich dat, door de langere productietijd en grotere plaatsruimte, aan de bijdragen in het literair tijdschrift tijd, zorg en vooral ruimte geboden kunnen worden die ze in de literaire dag- en weekbladbijlagen alleen al op praktische gronden nooit zullen (kunnen) hebben. Daarbij kan het literair tijdschrift door zijn frequentie wel weer - en diepgaander dan het dagblad - inspelen op de literaire actualiteit. Tot zover is dit natuurlijk nogal een algemene waarheid, die geldt voor alle literaire tijdschriften, groot of klein. Een interessante vraag die eruit voortvloeit is pas: voor welke specifieke ideeën staat Parmentier? Nu is dit blad nooit opgericht als programmatisch tijdschrift. Desondanks zal het een aantal lezers inmiddels duidelijk zijn dat het de laatste jaren een duidelijkere geprofileerde koers heeft uitgezet. Tot op grote hoogte komt die voort uit het intuïtieve samenspel tussen alle redacteuren - dus wat ik hier en in het hiernavolgende zeg, geldt voornamelijk voor mijzelf - maar er is beslist een duidelijke literair-artistieke voorkeur uit te destilleren. Voor mij persoonlijk zijn de opvattingen van Parmentier het best samen te vatten als: een permanente en individuele zoektocht naar het niet-vanzelfsprekende. Teksten mogen het best nodig hebben om wat nauwkeuriger bekeken te worden alvorens ze helemaal doorgrond kunnen worden. Wij achten een beetje nadenken over literatuur en over werkelijkheid geen schande, en hebben dan ook de nodige moeite met het gemakzuchtig, zelfs reactionair entertainment dat op dit moment bladen als Zoetermeer of Maatstaf kenmerkt. Het platte realisme, of het nou het junkieverdriet van onze leeftijdsgenootjes in Zoetermeer betreft of het huiselijk burgermansgeluk van Maatstaf, beide schuiven wij, ondanks - of misschien juist wel dankzij - het geschreeuw of gedrein dat dát pas eigentijds zou zijn, gaarne als hopeloos gedateerd terzijde. Ook al zet je een larmoyant, oudbakken natuurgetrouw vertelseltje op Internet, dan blijft het een larmoyant, oudbakken natuurgetrouw vertelseltje. Het is vooral een realistische illusie die met kunst- en vliegwerk wordt opgehouden. Een Duitse expressionist zei ooit al: ‘Die Welt ist da. Es wäre sinnlos, sie zu wiederholen’. En dat is natuurlijk waar. Aan realisme is niks spannends, het is integendeel, zo'n beetje het saaist denkbare in de letteren. Waarom zou je iets willen lezen wat je net zo makkelijk vanuit je huiskamerraam op straat kunt waarnemen - of erger nog: binnen? De affirmatieve leeshouding is een uiting van behoudzucht, die ter verzachting van al te evident conservatisme hooguit opgefleurd wordt met enig romantisch gezwijmel. Immers, het zogenaamde realisme dat door jong en oud beleden wordt, heeft niks te maken met ‘de’ werkelijkheid. De zogenaamde rauwe werkelijkheid die Zoetermeer ons wil voorhouden is niets anders dan een met een begrijpelijke verhaallijn kunstmatig tot samenhang bij elkaargebonden hoogst subjectieve selectie van feiten. Het lastige van de werkelijkheid is natuurlijk dat-ie helemaal niet simpel is, en hoe stringenter de werkelijkheidsclaim van een tekst is, des te onwaarachtiger een verhaal. Wij vergen graag iets van de lezer. Dit resulteerde er de afgelopen jaargangen nog weleens in dat wij bij voorkeur minder voor de hand liggende teksten plaatsten, of | |
[pagina 6]
| |
teksten waarin het minder voor de hand liggende wordt bepleit. In dat licht mag, wat mij betreft, een uitspraak in een eerdere Parmentier gezien worden van Dirk van Bastelaere over de Biedermeierpoëzie van Herman Leenders: ‘In al hun leesbaarheid zijn dit bovendien gesloten gedichten. Ze zijn zo eenduidig, zo dwingend in hun letterlijkheid dat een lezer alleen maar de weg op kan die de scribent voor hem heeft uitgetekend’. Of de beschouwing van Frank Tazelaar over de burgermansmoraal die Volkskrantcriticus Gert Jan de Vries straffeloos losliet op pasverschenen Nederlandse poëzie. Een lastig essay, met soms wel zinnen van twintig woorden! Uit de reacties erop was duidelijk dat veel van de lezers dan ook niet de moeite namen om zich te bedenken dat de gecompliceerde vorm en stijl van dit essay logisch voortkwamen uit het bewustzijn dat die vorm onlosmakelijk samenhing met de inhoud ervan, en zelfs bijna noodzakelijkerwijze zo moest zijn om een coherente visie uit te dragen. Het voorgaande had steeds de invalshoek van de lezer of de leeservaring. Niet zonder reden. Ik geloof niet zo in een volstrekt autonome, lezerloze literatuur die, gelijk Frans Kellendonks Mystiek Lichaam, een tijdloos spoor door de eeuwen trekt louter van tekst naar tekst. Uiteindelijk heeft de tekst eenmaal gelezen effect: er zijn steeds lezers - of het er nou twintig of tweeduizend zijn - met wie zij iets doet. In al zijn algemeenheid is dat natuurlijk ook weer een weinig specifieke, laat staan verbijsterende opmerking. Bovendien is zij al te makkelijk en onterecht te verwarren met erg doorsnee literatuuropvattingen. In zijn Poëzie: een pleidooi ziet ook de Vlaamse dichter Eddy van Vliet de dichtkunst als een - zij het bijzondere - vorm van communicatie. De alledaagse communicatie bestaat uit het wisselen van ‘een handvol door onze maatschappij vastgelegde codewoorden [...], zonder dat wij de dingen of de mens in hun diepste wezen begrijpen. En toch, hoe aards, praktisch en nuchter wij ook mogen zijn, het gebeurt ons allen, meen ik, of beter gezegd, hoop ik, dat wij in bepaalde ogenblikken van ons leven, als wij geconfronteerd worden met die grote mysteries ervan, zoals de geboorte, de liefde en de dood, dat wij aanvoelen dat onze dagelijkse taal tekortschiet, dat het woord liefde niet volstaat, zelfs voor hen die beweren dat liefde slechts een werking van de hormonen is. Er blijft in onze dagelijkse taal, die ons slechts onpersoonlijke conventionele woorden biedt, iets onuitsprekelijks. En wie heeft niet reeds in zijn menselijke verhoudingen de pijnlijke grenzen, de onmacht van de taal aangevoeld?’Ga naar voetnoot3 Er kan mij, serieus, niet genoeg gepleidooid worden voor poëzie. Ik heb uiteraard alle sympathie voor de aard van Van Vliets betoog. In essentie kan ik zelfs een aardig stuk meegaan met wat hij hierboven schetst. Poëzie is wat je in gewone woorden niet kunt zeggen. Zo is dat. Toch staat mij Van Vliets soms wat erg hoogdravende, en hoe dan ook ronduit romantische invalshoek op poëzie wat tegen. Ik word wat wantrouwend van de Grote Begrippen die de dichtkunst in zijn visie zou moeten verwoorden in zijn optiek. Hij schrijft geboorte, liefde en dood nog net niet met hoofdletters, maar duidelijk is wel dat wij het hier over algemene inleefbaarheden hebben die voor zoveel mensen zó herkenbaar zijn, dat menig tv-programma op de commerciële zenders er | |
[pagina 7]
| |
een lucratief bestaan van kan leiden. Een ander probleem is het autonome domein dat hij de poëzie toebedeelt. Hij houdt een warmhartig betoog voor poëzie als weermiddel tegen barbarij: ‘Hoewel velen laattijdig tot het besef zijn gekomen dat het vernietigen van de natuur in een catastrofe zal uitmonden, zijn er slechts weinigen die beseffen dat ook het doden van elke creativiteit, spontaneïteit, verbeeldingskracht en poëzie in de mens die catastrofe vervolmaken’. En hij vervolgt met het instemmend parafraseren van de constatering van Herbert Read ‘dat de onderdrukte creativiteit van de mens in onze technologische maatschappij de tol betaalt in de vorm van een massaneurose, waarvan angstige wanhoop, apathie en geweld de symptomen zijn, dat de vernietiging substituut wordt voor creativiteit’.Ga naar voetnoot4 Hieruit kan niet anders dan geconcludeerd worden dat de poëzie zich totaal los beweegt van lezer en maatschappij en hooguit werkt als externe pijnbestrijding tegen de nare symptomen zoals vervreemding en verveling, die het leven in het laatkapitalistische Westen met zich meebrengen. Poëzie is hier een doekje voor het bloeden. Zij leidt bovendien een bestaan op zichzelf. Dat ondanks Van Vliets goede bedoelingen zich hier een weinig spannende poëzie openbaart, blijkt eens te meer als je ziet welke concrete voorbeelden hij aanhaalt. Met name Koplands ‘Jonge Sla’ laat niets te raden over. Er zijn weinig gedichten die zo in extenso de Hollandse Lulligheid vertegenwoordigen: hier worden middle-of-the-road gevoelens op een volstrekt onverrassende, mainstream manier verwoord. Dit is poëzie van een dichtende groenteboer met een zaterdagavondse aanval van denken. Realistische poëzie dus. Niets verschrikt. Niemand ligt hiervan wakker, niemand kijkt ook maar een beetje op, niemand zal zeggen: tjé, zó heb ik nou nog nooit naar een krop sla gekeken... | |
Lezen, een historisch intermezzo‘Ja, maar als ik een dichter zou zijn, zou ik kunnen zeggen wat ik wilde.’ ‘En wat wil je dan zeggen?’ ‘Nou, dat is juist het probleem. Omdat ik geen dichter ben, kan ik het niet zeggen.’ Antonio Skármeta, Brandend geduld
Na lezing van een bundel of gedicht zou de wereld er - als het goed is - voor de lezer nooit meer uit moeten mogen zien als tevoren. Poëzie mag de bereidheid van een lezer vergen om niet na één lezing de warme golf van herkenning over zich heen te willen voelen spoelen, maar zou hem of haar liever keer op keer moeten laten stoten op iets wat tot dan toe vreemd was, wat anders is, wat ongezien en ongehoord is. Als je als lezer deze angst voor het vreemde weet te overwinnen, zo denk ik nogal eens, dan ben je in feite vrij van elke - ook maatschappelijke - vorm van xenofobie. Literatuur functioneert, in deze opvatting, dus als een soort gids en morele graadmeter in het menselijk bestaan. Denk ik naïef. Want hoezeer ik er ook voor sta, de zwakte van die stelling is evident. Poëzie is natuurlijk een revolutiemiddel van niks. Het valt iemand nu eenmaal stomweg niet op te leggen of af te dwingen om zich van gewoon mens ineens tot lezer te | |
[pagina 8]
| |
verheffen, om, met andere woorden, bepaalde teksten tot zich te nemen en daaruit welke al dan niet veranderingsgezinde conclusies te trekken. Enkele decennia geleden echter was voor de literatuur deze ‘ethische’ functie (om dat zeer beladen en tegelijk nikszeggende woord maar eens te gebruiken) zeer gangbaar. In het verzuilde Nederland was lezen vaak een politieke kwestie. Uit ‘De macht van het gedrukte woord’, Frank van Vrees bijdrage aan Bladeren in andermans hoofd: over lezers en leescultuur, komt een duidelijk beeld naar voren van de ideologische functie van lezen binnen de confessionele en socialistische zuilen in Nederland. Van Vree ziet de functie van het lezen voor eigen kerk als tweeledig. ‘Het zou een misvatting zijn deze leespolitiek uitsluitend te bezien in het licht van het streven naar een geestelijke beheersing, naar uniformering van de achterban en als machtsvertoon, zowel jegens de eigen aanhang als tegenover de buitenwacht - als een aspect, kortom, van sociale en mentale controle, zonder welke de verzuiling zich nimmer had kunnen voltrekken en de klassenverhoudingen zich nooit zo hadden kunnen stabiliseren als tot 1960 het geval was. Dat is één kant van de zaak. Men was er immers werkelijk van overtuigd dat lezen het individu ook persoonlijk heil zou brengen: voor de sociaal-democraten, maar ook voor de confessionelen was lezen tevens een vorm van persoonlijke morele en geestelijke verheffing.’Ga naar voetnoot5 Ik gevoel niet de aanvechting een warm pleidooi te houden om het verzuilde Nederland van de jaren vijftig te reanimeren. Het gaat mij erom vast te stellen dat de link tussen mentaliteit en literatuur zeker bestaat - sterker nog: dat door die link de literatuur lange tijd bepaald werd. Lezen in zijn rechtstreeks verband met een maatschappelijke omwenteling, staat centraal in Rogier Chartiers essay in Bladeren in andermans hoofd. ‘Worden [...] aan het lezen niet stilzwijgend een macht en doelmatigheid toegeschreven die het misschien niet bezit?’, vraagt hij zich af.Ga naar voetnoot6 Jammer genoeg voor mijn stelling, probeert hij de gangbare opinie te relativeren, dat de geestelijke verandering die leidde tot de Franse Revolutie op conto van het verschijnen (en lezen) van de grote hoeveelheid boeken en drukwerken in het algemeen geschreven mocht worden. Het is zonder meer boeiende leesstof, en erg leerzaam bovendien. Chartier concludeert dat de rijping der geesten voor de Revolutie hooguit ten dele kan worden toegeschreven aan de lectuur van filosofische werken, maar dat zij veeleer veroorzaakt werd door een veranderende leeshouding van de achttiende-eeuwse lezer. De invloed van de boeken zélf, relativeert hij op twee gronden. Ten eerste voert hij aan dat sinds het midden van de achttiende eeuw het respect voor de absolutistische monarch onder het volk sowieso in hoog tempo afnam: ‘In Parijs verzamelen kroniekschrijvers en politiebeambten heel veel van deze spontane uitlatingen, met de hand geschreven affiches die op muren waren geplakt, rebelse daden die bevestigen dat de vroegere voorstellingen van de onschendbare koning hun uitwerking hebben verloren’.Ga naar voetnoot7 Dit zou de voedingsbodem zijn geweest voor de lectuur van en instemming met revolutionaire filosofische geschriften, en die zouden zodoende eerder gevolg dan oorzaak van een mentaliteitsverandering zijn geweest. Als dat zou kloppen, dan nog zou het feit blijven bestaan dat die pamfletten gelezen zijn, en het dus lectuur was die aanzette tot een verandering in het denken. | |
[pagina 9]
| |
Als tweede argument tegen de invloed van teksten op vorming van een revolutionair klimaat, brengt Chartier de ambiguïteit in, die elke tekst per definitie heeft: iedere lezer doet met een tekst wat hij of zij wil. ‘Ook al zijn de teksten, en in het bijzonder de politieke schotschriften, zeker middelen om bepaalde effecten teweeg te brengen, hun werkwijze wordt nog altijd begrepen vanuit het verwachtingspatroon dat men heeft van de lectuur, vanuit de geestelijke uitrusting om de teksten te kunnen interpreteren, de niveaus in het bevattingsvermogen die van lezer tot lezer sterk verschillen, of die één en dezelfde lezer ertoe kunnen brengen achtereenvolgens tegenstrijdige betekenissen aan een en dezelfde tekst te verlenen’Ga naar voetnoot8 Al presenteert hij het wel als zodanig, hiermee heeft Chartier geen sterk argument voor zijn stelling. Eerder gaf hij met overtuigende voorbeelden aan, dat de revolutionaire denkers door het hele lezerspubliek uit alle maatschappelijke lagen - van de gewone man tot de aristocratie - gelezen werd. Zowel voor- als tegenstanders van de Revolutie lazen in de tweede helft van de achttiende eeuw het in potentie revolutionaire werk.Ga naar voetnoot9 Als je dat gegeven combineert met Chartiers tweede argument - elke lezer interpreteert zijn eigen tekst - dan zijn we net zover als bij aanvang van zijn essay. Immers: zijn bevindingen over het veel bredere lezerspubliek sluit allesbehalve uit dat een bepaald aantal van de - in aanleg - revolutionaire lezers wel degelijk een nieuwe kijk op de werkelijkheid kreeg na lezing van de filosofen van de nieuwe tijd. Chartiers essay toont dus eigenlijk alleen overtuigend aan dat de revolutionaire geschriften in bredere kring dan verwacht werden gelezen, maar maakt op geen enkele wijze hard dat het op een aantal lezers niet de invloed had die tot nu toe steeds aangenomen is. Van Vrees en Chartiers essays tonen in elk geval wél dat de link tussen menselijk denken en handelen enerzijds en lezen, het leeseffect, anderzijds in uiteenlopende historische periodes een maatschappelijk een belangrijke rol speelde. Het verschil met de actuele Nederlandse situatie is intussen natuurlijk evident. In het prerevolutionaire Frankrijk of het verzuilde Nederland was er een Idee om na te streven, of in je lectuur bevestigd te zien. Ik persoonlijk, om maar eens iemand te noemen, geloof niet zo in de houdbaarheid van zo'n algemeen geldig Idee, dat collectief aangehangen of nagestreefd dient te worden. ‘Ik ook niet’, zeggen jullie, verlichte literatuurlezers. Toch denken alleen al enkele honderdduizenden EO-leden in Nederland daar, ook in onze postmoderne tijden, overigens wel anders over. Maar ook Ons Soort Mensen wantrouw ik hier een beetje. Van eerdergenoemde bladen als Maatstaf of, helemaal, Zoetermeer is de toegewijdheid aan een algemeen idee, en aan de realistische illusie, evident. En ook Bunker Hill volgt in zijn bevestigende tegendraadsheid de gangbare gangbaarheid. Er is een al aanvaarde traditie waar men zich nog eens opnieuw bij aansluit. Misschien wordt de plaats van het ideale literaire tijdschrift - dit dus - wel mooi weergegeven in de prachtigste scène uit Monty Pythons Life of Brian. Pseudo-messias Brian spreekt een duizendkoppige menigte van volgelingen toe, van wie hij helemaal niet wil dat zij hem volgen. Hij roept: ‘You should not follow anyone’. Eenstemmig antwoordt de menigte: ‘Yes, we should not follow anyone!’ Brian benadrukt: ‘You are all individuals’. De menigte scandeert: ‘Yes, we're all individuals!’ Na een | |
[pagina 10]
| |
korte stilte roept één man: ‘I am not’. Het zou je als blad gegeven moeten zijn om die man te zijn. | |
Kan een gedicht de wereld veranderen?Langzaam aan zijn er de nodige gangbaarheden gegroeid over het nu: de Muur is gevallen, de traditionele ideologieën bestaan niet meer en anything goes. Niet te ontkennen dit, natuurlijk, en toch vraag ik me af in hoeverre het écht al invloed heeft op het algemene denken over kunst en literatuur. Ik vermoed dat de kunstopvatting van de gemiddelde Westerling er nog steeds een van één-op-één is. In het toneelgezelschap dat in het Lucky Luke-album De Witte Ridder door het Wilde Westen trekt, bevindt zich een acteur die voortdurend de slechterik speelt die ongerepte maagden belaagt. De toeschouwers in de Westerndorpjes begrepen nooit dat het spel was, en de toneelspeler werd tijdens het stuk dan ook steevast door de toeschouwers in pek en veren gerold en het dorp uitgejaagd. Grapjes van een striptekenaar? Och. Deze week werd bekend dat een rechter in Oklahoma de video van Die Blechtrommel (Oscar voor de beste buitenlandse film) heeft laten weghalen op privéadressen en uit videotheken: de film bevatte, aldus de rechter, kinderporno. Ver weg hè, Amerika? In dezelfde week bericht de Volkskrant: ‘Het personage Astrid in het toneelstuk De bende van Venlo moet worden geschrapt om de privacy te beschermen van de vrouw op wie het toneelkarakter is gebaseerd’.Ga naar voetnoot10 De Maastrichtse theatergroep Het Kruis van Bourgondië baseerde haar stuk op de Venlose bende die zeven volstrekt zinloze moorden pleegde. Astrid was de vriendin van bendeleider Franky. ‘De vrouw voelt zich in haar goede naam aangetast’ door de theateropvoering, weet de Volkskrant. Het cynisme ten top, dat iemand zo ongeveer doet alsof ze Zeven Werken van Barmhartigheid heeft verricht, in plaats van zeven moorden te hebben bijgewoond. Ook hier blijkt dat op geen enkele wijze rekenschap wordt gegeven van de tot op grote hoogte eigen wetten en dynamiek van het kunstwerk. Ik geloof dat acceptatie van die eigen wetten, of althans het ervoor openstaan, een kwestie van ruimdenkendheid is. Natuurlijk brengen we momenteel geen revolutie teweeg door de lectuur van opruiende geschriften. Anderzijds moeten we ook niet denken dat het verdwijnen van de verzuiling het affirmatieve lezen heeft laten verdwijnen. Een toenadering tot de traditie lijkt me hoe dan ook niet wenselijk, en is in geen enkel opzicht revolutionair. De meeste lezers willen nog steeds iets herkenbaars, terugvindbaars en inleefbaars lezen. Vandaar dat de plaats waar nog iets afwijkends gebeuren kan per definitie die weinig gelezen plekken zijn: de literaire bladen, de poëzie. Niet ten onrechte stelde Wiel Kusters - overigens in een lezing over een moeilijke dichter, op een prominent podium bij gelegenheid van de opening van de Onderzoeksschoool Literatuurwetenschap: ‘Canonisering van dichters betekent in onze cultuur zelden meer dan canonisering binnen een apocriefe en marginale, en daardoor misschien per definitie enigszins subversieve traditie: die van de poëzie, die van de weinigen’.Ga naar voetnoot11 Dat klinkt ex cathedra toch alweer een stuk bemoedigender dan Kuipers' hautaine onbegrip voor de marge. Het brengt me meteen weer terug bij jullie, de drie overgebleven lezers. Want over jullie ging het allemaal, de afgelopen | |
[pagina 11]
| |
pagina's. En over mijzelf natuurlijk, straks weer, als ik weer lees om te ontdekken dat alles anders zit dan ikzelf totnogtoe altijd gedacht heb. | |
Pem en Pampier: een praktijkvoorbeeldje tot slot‘Hoe kan ik nou weten of je het echt meent?’ ‘En hoe kan ik weten of je een echte welzijnswerker bent en geen kaderlid met vakantie?’ ‘De vergezochte spitsvondigheden van deze Vubara blijken steeds weer gebaseerd te zijn op een onnavolgbare logica die echter niet van doeltreffendheid ontbloot is’ Claire Bretécher, Het liefdesleven van de Vubara
Dit voorjaar liet De Arbeiderspers de bundel Roos is een bloem verschijnen van de 58-jarige debutante Pem Sluijter, volgens de binnenflap een ‘late, maar uitgekristalliseerde debuutbundel’. Over de merkwaardige trap na, die de flaptekstschrijver de dichteres hiermee geeft, mag je zelf even nadenken. Ik vind, intussen, dat Roos is een bloem een van de allervervelendste, allerpretentieuste en meestopgeblazen dichtbundels is, die ik de afgelopen paar jaar onder ogen kreeg. Nu las ik ook al het debuut van (toevallig ook al een Arbeidersperspoeët) Th. van Os, waarmee vorig jaar de absolute lulgraad van het schrijven al was benaderd, en ik ben dus heus wat gewend. Met Sluijter is echter nog wat ergers aan de hand dan met Van Os, omdat zij ontegenzeglijk iets als een ‘poëtisch gevoel’ bezit: aan haar bundel kun je zien dat zij bij vlagen van schrijven weet, van zorgvuldig componeren - een motief als dat van de ‘arenlezers’ (die nogeens een lezer is ook) keert netjes terug - en we stellen regelmatig keurig stijlvol woordgebruik vast. Des te verbazingwekkender overigens dat zij zich af en toe onvoorstelbare platitudes laat ontglippen: ‘De ramen van mijn huis/zijn vierkante ogen van glas’. Die regels bewijzen wel meteen dat we hier bepaald niet met poëzie van de totale verbeelding van doen hebben. ‘Ik kijk vanuit mijn huis/naar buiten’, zo opent het. En wat zij ziet, zien we zó voor ons. De realistische illusie, dus. Kijken we maar even mee met Sluijters, bijvoorbeeld in ‘Klein stadsgezicht’: Een man ligt, pijpjes bier
naast zich in blauwe dekenzak
bij het Centraal Station
gedwaald, te slapen. Thuis
onder openbare daken.
Iemand mag mij komen uitleggen waarom voorgaande regels poëzie zouden zijn. Waarschijnlijk, zo vermoed ik zelf, omdat iemand hier in een krom Kluklux-taaltje de onbeschrijfbare ervaring probeert uiteen te zetten dat ze een zwerver heeft zien liggen slapen. Nee nee, zegt een verdediger, dat heeft te maken met het onkenbare surplus dat deze gedichten hebben! Neem het gedicht erna, daar zien we toch meer dan de realiteit. | |
[pagina 12]
| |
De voordeurbel slaat aan.
De glazenwasser vraagt
om water.
Die in dit uur wou zijn,
wijst hem de kraan.
Dat surplus schuilt dan uiteraard niet in het feit dat Sluijters deurbel het gedrag van een waakse hond vertoont, maar in die laatste twee versregels. Met dat zogenaamd suggestieve stuiten we exact op mijn grote problemen met deze bundel. In Roos is een bloem wordt voortdurend aan platte alledaagsheden een geheimzinnig bedoeld extraatje toegevoegd, dat ongetwijfeld beoogd aan het banale enige pregnantie te geven. Maar juist door de totale eendimensionaliteit van de ‘realistische’ waarnemingen, verkrijgen de momenten dat de dichteres de evidente aandrang tot nadenken vertoont ook geen enkele diepgang. Het blijft bij quasi-diepzinnige suggesties, zoals in het gedicht ‘Roos’, dat uiteraard met de bundeltitel van doen heeft. Toen ik nog leefde
zonder kennen
beleefde ik het woord
als woord bijvoorbeeld, roos.
Niet: ‘roos is een bloem’.
Het stond op zich,
het woord.
Alleen en onverbonden.
Geen roos die al onteigend was.
Sluijter bekent zich hier tot een zeer eigentijds, new age-achtig denken, zoveel is duidelijk. Voor haar bestaan de dingen niet als dingen op zichzelf, maar hebben ze allemaal een meerwaarde buiten hun concrete aanwezigheid. Laat je namelijk niet misleiden door de vrijheid van interpretatie die zij ons lijkt te gunnen, met de ‘uitbreidende’ categorisering van het woord ‘roos’. Uiteindelijk legt ze de betekenis vast in een weliswaar iets ruimer maar semantisch afgebakend domein. Haar bundel heet niet: Roos is een lastige haarziekte, Roos is een meisjesnaam, Roos is het midden van een dartbord, Roos is een hollandse achternaam, of - en nu pak ik Van Dale er even bij - Roos is een benaming voor de mond van de baarmoeder bij koeien met name als hij uitpuilt. De tragiek is natuurlijk dat Sluijter de meerwaarde van de concrete roos uitgerekend zoekt in de meest uitgekauwde poëtische vorm denkbaar. De roos die niet anders zou ruiken als-ie geen roos heette, kennen we al sinds Shakespeare en ook Gertrud Stein loste het vraagstuk van de naam en de dingen een stuk concreter op. Sluijter echter sluit zich aan bij de meest romantische, traditionele opvatting over de zaken in de werkelijkheid. Zij accepteert de dingen niet zoals ze zich voordoen aan de | |
[pagina 13]
| |
mens, maar zoekt er iets achter. En wat? Ja, dat ‘wat’ daar hoeven we ons in onze post-religieuze tijd natuurlijk niet meer over uit te laten, daar mag iedereen het zijne of hare bij verzinnen. Er is immers ‘meer’, dat heeft Jomanda zelf gezegd. We zien hier, met andere woorden, weer een bundel teksten die appelleert aan het allergemiddeldste denken dat zich hier ter lande voordoet - nu met een poëtoïde sausje overgoten, dus altijd nog goed voor tweehonderd lezers meer dan de gemiddelde, ‘moeilijke’ dichtbundel. Waarover maak ik me eigenlijk druk, vraag jij je als eennalaatste lezer intussen natuurlijk af. Ik maak me er druk over dat Roos is een bloem, al is het maar door tweehonderd Nederlandstalige lezers, serieus genomen wordt. Dat in Het Parool zo'n bundel door Theodor Holman bejubeld wordt met als argument ‘dat ik deze bundel keer op keer kan lezen, juist vanwege de rangschikking van haar woorden: poëzie, heet dat’.Ga naar voetnoot12 En dat niet voordat hij uitlegt dat Sluijters Gertrud Steins ‘a rose is a rose is a rose’ in feite heeft ‘verdiept’. Terwijl Sluijters juist precies het omgekeerde doet van de bijna fenomenologische vaststelling van Stein dat er niets meer is dan het ding op zich, zonder vage, metafysische praat. En over het feit dat Sluijters hiermee de C. Buddingh'-prijs 1997 heeft verworven. Ook niet iets wat qua journalistieke attentiewaarde betreft direct in verhouding staat tot het winnen van de Champion League. Niettemin komt het voort uit het gezag van een aantal aanzienlijke Nederlandse literatuurkenners, -makers en -beoordelaars en gaat uiteindelijk wél de paar duizend poëzielezers in dit land aan. Het literair tijdschrift is de plaats waar het debat hierover nog gevoerd kan worden, niet gehinderd door oplagedwang of winstoogmerken. Het is een vrijplaats waar men zich kan uitspreken tegen de gevestigde orde van dag- en weekbladcritici, die al te vaak denken alleen uit te maken wat literatuur is. Canoniseren, heet dat. Het is dus vanaf deze plaats dat ik dit, in mijn eentje, tegen jou, laatste lezer, kan zeggen. Het is een kleinigheidje, en verandert niet direct de hele wereldloop, maar daarin zit toch zowel het effect als de zin van het maken van, publiceren van en schrijven in een literair tijdschrift. Denk ik. |
|