| |
| |
| |
Mark Schilders
De waarheid over de heer Becks
‘Kameraden, dierbare kameraden, ik roep je op om te getuigen: wanneer zijn wij gelukkig geweest?’
A. de Saint-Exupéry: Het rijk der mensen, hoofdstuk 9
Experiment nr. 1: Op een matig druk trottoir lopend, blijft u plotseling stil staan, wanneer u zich deze zin herinnert. U zegt hardop het toverwoord en loopt verder, ondertussen nauwkeurig de reacties van uzelf en het publiek registrerend.
De voorpagina halen ze al niet meer, maar verderop in de krant kom je ze nog wel tegen: de mentaliteitsveranderaars. Bevlogen, serieuze mensen, die de ernst van de problemen schetsen, en de omvang ervan. Zij herinneren ons eraan dat de aarde in gevaar is; dat er echt nú een massale mentaliteits-verandering plaats moet vinden. Hun oproepen hebben daartoe nog niet geleid. Ik reken mezelf tot de geteisterde elite van mensen die deze ernstige boodschap tot zich door hebben laten dringen. Ik meen, dat mijn mentaliteit veranderd is. Maar onlangs, bij de glasbak, realiseerde ik mij: de wereld is daar eigenlijk niets wijzer van geworden. En al mijn medeburgers, die hier vrolijk hun bonte en witte flessen, keurig gescheiden, uit de kofferbak van hun Volvo staan te laden - wie verbiedt hen te denken dat hun mentaliteit veranderd is, en de wereld (tsjing! kling! dzjing!) gered? Zolang men over ‘mentaliteit’ blijft spreken, zal niemand een opwindend beeld kunnen schetsen van wat er werkelijk moet veranderen, waarin het moet veranderen, en, niet onbelangrijk, hóe. Want waar het in wezen over gaat, is een identiteitsverandering. En dat is andere koek.
Kan een mens zijn identiteit veranderen? Onwillekeurig denken wij aan valse paspoorten en plastische chirurgie -aan slechte thrillers. (‘Zijn melodieuze wijze van boeren verraadt alsnog de voormalige kampbeul; de held triomfeert.’) Nee dus. ‘Een nieuwe identiteit’ is synoniem aan ‘een valse identiteit’.
| |
| |
Maar wat is deze ‘identiteit’, afgezien van de paperassen en uiterlijkheden? ‘Eenheid van wezen’, antwoordt het woordenboek. Wezen? Ik durf niets te zeggen over mijn wezen, en zeker niets over zijn eenheid. Als mensen mij vragen wie ik ben, noem ik mijn naam. Gewoonlijk volgt dan ‘wat doe je?’, en dan noem ik mijn beroep. In de praktijk is men hier wat men doet en hoe men heet. In deze tijd echter hebben naam noch beroep noodzakelijkerwijs iets met het wezen te maken; laat staan met de eenheid er van. Maar waarom zouden we ons daar druk over maken, zolang deze simpele oplossing voldoet?
In andere culturen, die tot voor kort nog primitief genoemd werden, zien we minder eenvoudige oplossingen. Wat naamgeving betreft bijvoorbeeld: de Noordamerikaanse Prairie-indianen nemen dit een stuk serieuzer dan de ouders van Jan van den Broek. Pas een paar jaar na de geboorte geven zij hun nakomeling een naam: daarvoor weten ze nog niet wie hij of zij is. En ‘Hij-die -insecten-op-wrede-wijze-van-hun-vleugeltjes-ontdoet’ - dat zegt toch net iets meer dan ‘Jan’. Na gebeurtenissen waarover wij zeggen ‘ik zal nooit meer dezelfde zijn’, krijg je daar een nieuwe naam- want ook je naam kan dan niet meer dezelfde zijn. Deze indianen zullen de retorische vraag ‘What's in a name?’ vrolijk beantwoorden met: ‘Een mens’.
Overigens: dat de naam Jan oorspronkelijk ook een betekenis had, zullen zich maar weinig Jannen realiseren.
Een weinig meer naar het Oosten nu. Afrikaanse rituele maskers zijn vanwege hun angstaanjagende expressiviteit gewilde stukken voor volkenkundige musea. Men vertoont daar ook wel films van medicijnmannen, die, getooid met een leeuwenmasker, doen alsof zij een leeuw zijn: interessant en vermakelijk. Wat het werkelijk interessant maakt, is dat zij desgevraagd ontkennen te doen alsof. Zij houden bij hoog en laag vol, op dat moment een leeuw te zijn. En hun repertoire beperkt zich niet tot katachtige roofdieren; even gemakkelijk vereenzelvigen ze zich met de geest van een boom, een rivier, het gras, de noordenwind. (Op de achtergrond doet de plaatselijke missionaris vergeefse moeite zijn meewarige lachje te onderdrukken: wat hebben zijn rakkers nog een hoop te leren!) Er wordt, zachtjes uitgedrukt, nogal verschillend over ‘identiteit’ gedacht op deze planeet. Waarbij het Westerse mensbeeld nogal statisch afsteekt bij het Indiaanse en Afrikaanse; maar de vraag is natuurlijk, wie er gelijk heeft. Kan iemand in iemand anders
| |
| |
veranderen? Kan iemand tijdelijk iemand anders zijn? Of hebben we het hier over fantasieën, die slechts de aandacht af moeten leiden van de vervelende doch betrouwbare waarheid: wie voor een dubbeltje geboren is, wordt nooit een kwartje? En zijn wij Westerlingen dan de enigen, die fantasie en feiten kunnen onderscheiden?
Als dat zo is, zijn we niet met dat talent geboren. Als kind zijn ook de meeste Europeanen wel eens een leeuw geweest. Of een boom. Of een vliegtuig. Of we praatten met denkbeeldige vriendjes. Kinderspel, weliswaar. Maar wie kinderen op heeft zien gaan in hun spel, en nog een vage herinnering bewaart aan zijn eigen kinderspel, weet dat kinderen niet spelen om de tijd te doden: voor een kind zijn ernst en spel op raadselachtige wijze één. Wij kunnen niet anders dan gefascineerd toekijken hoe een kind ieder moment opnieuw zijn eigen wereld, en zichzelf, uitvindt. Goed beschouwd komen wij dus allemaal uit Afrika, en migreren tussen ons tiende en twintigste jaar naar Europa, wanneer het tot de kinderen doordringt dat zij straks, o duizelingwekkend vooruitzicht, volwassen zullen zijn. En dat hun kinderspel wat pathetisch afsteekt bij dit ultieme spel: de Grotemensenwereld. Het kind snakt naar Ernst, en wordt op zijn wenken bediend als het naar de middelbare school gaat. Wiskunde, Engels, Geschiedenis, Aardrijkskunde, Frans, Duits, Economie, Scheikunde - en meer.
Het spel is over. Want met spelen krijg je later nooit een goede baan, en dat is immers wat ieder kind wil: dat zijn fantasieën werkelijkheid worden. De heersers over die werkelijkheid, dat zijn de volwassenen. Van hen zal het kind aannemen dat het niet mogelijk is om later ‘leeuw’ te worden; maar dan toch ‘brandweerman’ of ‘straaljagerpiloot’. En als dat ook niet kan, is de stap naar ‘jurist’ of ‘bedrijfseconoom’ al lang zo'n grote niet meer. Geen kwaad woord over bedrijfseconomen, maar de grenzen van wat mogelijk is worden in dit proces niet zozeer ontdekt door het opgroeiende kind, als wel bepaald door zijn opvoeders. En wie is het kind om aan zijn opvoeders te twijfelen? Zoals het ook niet twijfelt aan de slag bij Waterloo, de formule van koolzuurgas of het Pleistoceen, twijfelt het niet aan de onuitgesproken opvattingen achter dit kennissysteem.
‘Kinderachtig’ wordt het meest gevreesde scheldwoord. De jongens en meisjes moeten mannen en vrouwen worden; al rokend en giebelend gaan zij op zoek naar hun Europese
| |
| |
identiteit. En misschien vinden ze hem wel - per ongeluk.
Er zit namelijk een merkwaardige discrepantie tussen theorie en praktijk van het westerse opvoedingsprogramma. Ieder leerplan voor het middelbaar onderwijs stelt zich ‘ontplooiing van het individu’ tot doel. Zeer lovenswaardig; maar het begrip ‘ontplooiing’ veronderstelt een kracht van binnenuit, plus een zekere beschikbare ruimte. Het middelbaar onderwijs zoals ik dat heb leren kennen, is voornamelijk een kracht van buitenaf; en bovendien een, die aan het onvolprezen individu een minimum aan ruimte toestaat.
Ik heb een terugkerende droom: ik ben weer terug op mijn middelbare school, en ik moet daar blijven tot ik mijn diploma gehaald heb, maar ik heb mijn proefwerk niet geleerd, de verkeerde boeken in mijn tas en de situatie blijft hopeloos totdat ik wakker word. Het is geen prettige droom. Toch vertel ik hem wel eens na in een gezelschap, en steevast grijpen er enkele aanwezigen naar hun hoofd, kreunend van herkenning. Niet zelden volgt er een expositie van puberleed, met als vaste thema's: Eindeloze verveling, Nutteloze kennis en Algehele vervreemding. Nooit echter beent zo iemand woedend het café uit om zijn school alsnog in brand te steken, want ik ga om met welopgevoede mensen. En welopgevoed wil zeggen dat je hebt afgeleerd om aan iedere impuls gehoor te geven.
In het theoretische geval van een geboren moordenaar is dat een goede zaak. Een kind is geneigd om te doen waar het zin in heeft, en bepaalde impulsen kunnen maar beter bedwongen worden. Wat mij en mijn droomcollega's echter bijgebleven is, is dat wij verondersteld werden ál onze impulsen te bedwingen, en slechts te reageren op die, die ons van overheidswege aangeboden werden. De leidraad in ons leven diende niet langer ‘lol’ te zijn, maar ‘nut’. Ik had behoefte aan heel andere impulsen; maar de behoeften van het systeem waren van meer belang. Dus verrichtte ik nuttige dingen, mit nach bei seit, gezeten aan de keukentafel, achter mij de klok, buiten de zon. Dit alles had meer met plooiing dan met ontplooiing te maken, en helemaal niets met mijn identiteit. Ik nam mij voor uit te zoeken wat er achter deze dwingelandij zat, en er, als ik groot was, gehakt van te maken. Dus moet ik nu gehakt gaan maken van het Algemeen Belang, de Ratio, het Gezond Verstand, de Rede of hoe al zijn schuilnamen ook mogen luiden. Want is het dat niet waarop dit systeem zegt gebaseerd te zijn: de Rede?
| |
| |
Experiment nummer 2: U staat voor dag en dauw op en sluipt de trap af, gewapend met de juiste steeksleutels. U verschaft u toegang tot de fiets van een bekende, waarvan u weet dat die hem elke dag gebruikt. U zet zijn zadel een halve millimeter hoger en zijn stuur een halve millimeter lager, en herhaalt dit ritueel iedere ochtend, totdat zich op zekere dag het moment X voordoet.
Sinds de dood van God heet het verstand de enige bron van kennis te zijn. Het verstand heeft daarvoor goede argumenten: zijn bevindingen worden niet vertroebeld door religieuze vooringenomenheden; het biedt ons nuchtere feiten, onder het motto ‘Meten is weten’. Deze objectiviteit, deze waarde-vrijheid, is zijn eerste prioriteit en grote verdienste. Voor het eerst is de mens werkelijk in staat om feiten en fantasie te scheiden.
Daarom is de rede de Zuivere Rede: uitgestegen boven het schimmenspel der emoties, toont zij ons de waarheid. Wie daaraan twijfelt aanschouwe de verworvenheden die de mensheid in het kielzog van de rede in de schoot geworpen zijn: voetafdrukken op de maan, de medische wetenschap, het vliegtuig, enfin. Door de Rede heeft de mens zijn fysieke beperkingen overstegen. Driewerf hoera voor de Rede dus!
De staande ovaties van vroeger zijn echter ingeklonken tot een schuchter applausje van een halflege zaal. De andere helft van het publiek zit met uitpuilende ogen op de tribunes van Circus New Age, waar men in de pauze zelf met begrippen mag jongleren, of buigt zich thuis over de krant, en breekt zich het hoofd over vragen zoals daar zijn: Als ons verstand zo gezond is, waarom is de wereld dan zo ziek? Als de rede zo zuiver en vernuftig is, waarom verandert de wereld in haar voetspoor dan in een gekkenhuis in plaats van een paradijs? Is de rede werkelijk zo zuiver als zij ons wil doen geloven?
Er zijn redenen om daaraan te twijfelen.
Alleen al het feit dat de rede zichzelf ‘zuiver’ noemt: velt zij daarmee niet een tamelijk onzuiver en subjectief waardeoordeel over de andere zintuigen? Is het toeval dat dit nu juist de ‘zinnen’ zijn, die het christendom zo hartstochtelijk vermaledijd heeft? Het ligt meer voor de hand te veronderstellen dat ons gezonde verstand een flinke tik van een tamelijk merkwaardig geloof heeft meegekregen. Leggen wij bijvoorbeeld de volgende christelijke uitgangspunten naast een aantal ‘redelijke’:
De geschiedenis is een lineaire ontwikkeling van een eenmalig
| |
| |
begin, de schepping, naar een eenmalig einde, het laatste oordeel. Het vooruitgangsgeloof van de rede berijdt een spoor dat parallel loopt aan dat naar de Jongste Dag: ook de rede werkt naar een Openbaring toe. Wanneer de Grand Unifying Theory gevonden wordt, zullen wij meester zijn over ons lot: het Koninkrijk Gods van het verstand.
De mens is de kroon op de schepping, en mag deze naar eigen goeddunken naar zijn hand zetten. Ook de rede legt zich weinig beperkingen op om de aarde naar haar eigen inzichten te herschikken. Want ook de rede ervaart het aards bestaan als beperkend; en haar vooruitgangsgeloof behelst, dat deze beperkingen met technische middelen overwonnen kunnen worden.
Het is duidelijk dat de rede de merkwaardige normen van het christendom zozeer in haar genen heeft, dat we het vooruitgangsgeloof daadwerkelijk als een religie kunnen bestempelen. Het kwalijke is, dat deze religie het tot staatsgodsdienst geschopt heeft; met vérstrekkende gevolgen voor onze identiteit.
De rede wendt voor, waardevrij te zijn. Slechts te meten, te categoriseren en te benoemen; niet, te beïnvloeden. Daarmee geeft zij te kennen, dat zij zichzelf niet kent. Want zij is niet vrij van voorkeuren en zij verandert alles, en dat begint al bij het benoemen. Benoemen is geen machtsneutrale daad. Een naam geven is: onderwerpen. Wie namen geeft, heerst: zoals Robinson Crusoë over Vrijdag, zoals God over de schepping. Zoals de ouders over het kind, dat zij voorgoed Jan gedoopt hebben. De rede zoekt geen verzoening; zij wil verdelen en heersen. En het benoemen is de rede liever, dan het benoemde. Haar vijand is dus wat onbenoembaar is: het ambigue, onoverzienbare, onvoorspelbare, organische. De werkelijkheid, kortom.
Rede, u bent geen rede. U bent gek. Iedere willekeurige naam past u beter dan ‘rede’. Daarom noem ik u van nu af aan ‘de heer Becks’, naar de neurotische filiaalchef van een supermarkt in mijn geboortedorp.
Experiment nummer 3: U observeert een medeburger, terwijl deze met een reusachtige föhn, aangedreven door een benzinemotor, bezig is de herfstbladeren van zijn stoepje te verwijderen. U houdt dit langer vol dan comfortabel voelt. U loopt pas door, als een van beide partijen in de lach schiet.
| |
| |
Nu is mij duidelijk waarom de ‘ontplooiing’ tijdens het middelbaar onderwijs zo'n farce is: onze identiteit wordt daar niet ontplooid, maar gefixeerd. Want als er iets op aarde onbenoembaar is, dan is het de mens. Wat is de mens? Iets tussen aap en engel; over meer kunnen de deskundigen het niet eens worden. De mens is de vleesgeworden meerduidigheid; en dit is een gruwel in het oog van Becks. De Vooruitgang heeft geen behoefte aan mensen, die zich tot iets anders dan een ‘functionaris’ ontplooien, en functioneren, dat is ‘consumeren’ en ‘produceren’. Alles wat deze eenvoudige heilsleer bedreigt, komt samen in één geheimzinnig fenomeen. De hele opvoedingsstrategie van de heer Becks is er dan ook op gericht om dit mysterie te controleren en te kanaliseren: dit mysterie, dat maakt dat alles en iedereen voortdurend iets of iemand anders kan zijn. Het Spel, waardoor mensen plezier beleven aan hun beperkingen in plaats van er - zoals het hoort - tegen te strijden. Het Spel, waarin de mens eindelijk zijn identiteit vindt. Het Spel dat, tot overmaat van ramp voor Becks, ook nog gratis is.
Het grootste taboe van het Westen is dus de spelende volwassene. Dit taboe wordt geïnstalleerd met begrippen als ‘nut’ ‘ernst’ en ‘belang’, waarbij spelen niet nuttig, niet ernstig en niet belangrijk wordt gevonden, en bovendien - de genadeslag - ‘kinderachtig’. Daarna wordt het in stand gehouden door constructies als ‘kunst’ en ‘sport’. Wij mogen musea en stadions ‘tempels’ noemen, maar in feite zijn het ghetto's, waarin enkelingen mogen spelen, terwijl de massa's passief toekijken. Spelen, met olieverf of met een bal, heeft alleen ‘nut’ als je er de kost mee kunt verdienen. Want voor onze ontvreemde identiteit heeft de heer Becks ons ‘status’ in de plaats gegeven- wat wij zijn is niet meer belangrijk; nee, wat wij lijken te zijn. En we lijken op iedereen, behalve op onszelf.
Experiment nummer 4: Turn on. Tune in. Drop out. Sneak in again.
Ondertussen schrijven wij 1997 en het lijkt erop dat de heer Becks de tak heeft afgezaagd waarop hij zit. Het onderzoek naar de Grote Theorie van Alles levert steeds meer doldwaze bevindingen op, zoals elementaire deeltjes die zich door de waarnemer laten beïnvloeden, nepmedicijnen die zieken
| |
| |
genezen, en een vlinder uit Heidelberg die een wervelstorm boven Kyoto veroorzaakt- om maar wat te noemen. Fantasie en werkelijkheid laten zich niet scheiden, en wat er nog restte van het visioen van Beheersing, is weggevaagd door de chaos-theorie. Alsof dat nog niet genoeg is roepen postmoderne filosofen (de moderne tijd bleek een soort koektrommel te zijn: op een kwade dag was hij leeg) om het hardst dat er geen Grote Waarheden meer zijn; dat iedereen vrij is om als zijn eigen sekte door het leven te gaan. Reden genoeg om van een veilige afstand het geraas af te wachten waarmee de heer Becks uit zijn boom stort. De zwaartekracht krijgt echter op wonderbaarlijke wijze nog geen vat op hem: net zoals zijn soortgenoten Elmer Fudd, Donald Duck en Bugs Bunny, zal de heer Becks pas naar beneden tuimelen als het onfortuinlijke van zijn situatie tot hem doordringt.
Tot dat moment worden wij geregeerd door de grijste aller premiers, die zich ‘paars’ noemt en alle problemen op wil lossen met ‘werk, werk en werk’, terwijl op de achtergrond onophoudelijk het gemompel over een mentaliteitsverandering klinkt, als een zoemende koelkast die je pas hoort wanneer hij stopt. Maar iedere ‘mentaliteitsverandering’ die de identiteitsvraag niet stelt, blijft steken in symptoombestrijding. De belangrijkste mentaliteitsverandering heeft trouwens al plaatsgevonden. Sla er maar eens een weekblad uit de jaren vijftig op na: waar in het Westen luttele decennia geleden zelfgenoegzaamheid nog troef was, heerst nu diepe twijfel. Twijfel aan de goede afloop van het vooruitgangssprookje; twijfel of wij daar nog enige invloed op kunnen uitoefenen. Twijfel of het nut heeft, dat zelfs te proberen, nu overal in de wereld ‘paarse’ bewindslieden op zijn gestaan: substantieloze stadhouders als Kok, Clinton, Chirac en Major, met hun zogenaamde pragmatisme, dat iedere wezenlijke verandering bij voorbaat uitsluit. Ik twijfel niet aan hun goede bedoelingen -maar het slagveld overziend moet ik constateren, dat ons geweten niet sterk genoeg is om onze conditionering te doorbreken. De kracht die daarvoor nodig is, zullen wij tevergeefs tussen onze oren zoeken; omdat zij tussen onze benen schuilt. Tegen de dodelijke ernst van de heer Becks is maar één kruid gewassen: onze levenslust. Om die terug te veroveren hoeven we geen strijd te voeren. Sterker nog: we hoeven alleen maar op te houden met strijden- en te gaan spelen. Spelenderwijs zullen wij
| |
| |
terugvinden wat we zo lang geleden kwijt zijn geraakt: onszelf. Ik bedoel niet, dat wij nu allemaal de straat op moeten om tikkertje te gaan spelen, al is het een mogelijkheid. Ik stel niet voor dat we ons verstand overboord gooien; hoogstens de heer Becks. Misschien, dat wij dan iets overhouden dat we met meer recht Zuivere Rede kunnen noemen. Een rede, die zich van haar tekortkomingen bewust is. Die werkelijk geen vijanden heeft; die niet bang is om lief te hebben. En die niet terugdeinst voor paradoxale conclusies. Die zouden kunnen luiden, dat de identiteit van de mens is, dat hij er geen heeft. Of, voor wie dat te kosmisch geformuleerd vindt: dat de mens een kind is, en dat blijft; met wat voor namen het zich ook tooit en met welke kostuums het zich ook omhangt. En dat magnetron, automobiel, bubbelbad en televisie slechts een droevig surrogaat zijn voor wat werkelijk zijn verrukkelijkste en kostbaarste speelgoed is: de ander.
Ik bedoel dit, lezer. Jij en ik: wij moeten onze fantasie de plaats teruggeven die haar rechtens toekomt in onze levens. Dat zal zo van één twee drie niet gaan; maar we hebben niets te verliezen dan onze status, en veel te winnen. Want enkel zij die als kinderen geworden zijn, zullen het rijk der hemelen betreden. Excuseer dus, lezer, dat ik zo'n omslachtig verhaal nodig heb geacht om je, toch nog bedeesd, deze vraag te stellen: Kom je buiten spelen?
Want ik durf niet alleen.
|
|