| |
| |
| |
Hester IJsseling
En wie mag ik dan wel zijn?
Een essay over identiteit
Als iemand je vraagt wie je bent, noem je waarschijnlijk eerst je naam. Maar je naam, hoezeer je daar ook aan gehecht mag zijn, dat is slechts een woord, of 't zijn twee woorden, als je je familienaam meetelt. Het mogen twee woorden zijn die, vooral wanneer je ze gedrukt ziet staan, voor jou als drager van die naam van een heel andere orde schijnen te zijn dan alle andere woorden - ze treden op een geheimzinnige manier naar voren uit het zetsel - maar met die woorden is nog niet gezegd wie je bent. Je identiteit valt niet samen met je naam. Bovendien ben je mogelijkerwijs niet de enige met die naam, wat eens te meer betekent dat hij niet noodzakelijk alleen jou aanduidt. Met ‘jouw’ naam kan een ander bedoeld zijn, die ook zo heet. Met je naam is nog niet gezegd wie je bent.
Wanneer je wilt zeggen wie je bent, dan zul je na het noemen van je naam al snel een reeks hoedanigheden en eigenschappen noemen. Je leeftijd, je beroep, je herkomst, je nationaliteit, je karaktereigenschappen, en als dat niet al direct duidelijk is, je geslacht. Ook lijkt je identiteit te maken te hebben met de dingen waar je van houdt en waar je een afkeer van hebt, je vrienden en je vijanden, het werk van schrijvers, schilders en musici dat je dierbaar is of juist tegenstaat, lievelingsgerechten en dingen die je niet lust, favoriete vakantiebestemmingen en oorden die je liefst vermijdt, enzovoorts. Langzaam maar zeker breidt het beeld van wie je bent zich uit. Maar hoeveel woorden je er ook aan besteedt om te zeggen wie je bent, het beeld wordt nooit volledig. Er komt nooit een punt waarop je kunt zeggen, alsjeblieft, dit is wie ik ben, er is niet meer en ook niet minder over te zeggen.
Net als je naam zijn ook de dingen die je je eigenschappen en hoedanigheden, je voorkeuren en antipathieën noemt, niet zonder meer aan jou voorbehouden. Je probeert aan te geven wat voor jou specifiek is, met termen die in de sfeer van de algemeenheid liggen. Er zullen anderen zijn die zich met dezelfde dingen identificeren, ook al is het onwaarschijnlijk dat
| |
| |
er iemand is die van alles houdt waar jij van houdt en die precies zo een afkeer heeft van alles waar jij een afkeer van hebt, en die in al jouw innerlijke en uiterlijke kenmerken met jou overeenstemt. Zelfs wanneer er een kloon van je zou bestaan, dan zou die niet lang aan jou identiek blijven, omdat hij andere dingen meemaakt en andere indrukken opdoet dan jij, omdat zijn wederwaardigheden zowel op zijn geest als op zijn lichaam andere sporen nalaten dan op de jouwe.
Er is nog iets anders aan de hand met al die beschrijvingen die je van jezelf kunt geven om ermee te zeggen wie je bent. Het zijn allemaal dingen die je over jezelf zegt, eigenschappen die je aan jezelf toeschrijft of die anderen aan je hebben toegeschreven. Maar het ‘zelf’ waar al die predikaten zich op betrekken, het centrum waar al die omschrijvingen omheen cirkelen, blijft onbenoemd, je kunt er geen vat op krijgen. Het is bijna alsof er in het midden van die cirkel van dingen die bij je horen niets is.
Al die omschrijvingen lijken op de een of andere manier slechts de buitenkant van je ik te treffen. Het lukt niet je ik, de kern daarbinnen, rechtstreeks te benoemen. Dat is een eigenaardig aspect van identificatie. Je identificeren betekent bijvoorbeeld ook, je papieren laten zien, aan de douane of de politie. Het is niet, jezelf tonen, zelf naar voren treden en op jezelf wijzen, maar een document laten zien, dat je niet bent, maar dat jou identificeert. Pas dat document met je foto en je gegevens bewijst dat je bent wie je bent. Zonder die papieren, met jezelf alleen, kun je je niet identificeren. Daarvoor is een omweg langs iets uitwendigs nodig.
We spraken over het geheel van eigenschappen en hoedanigheden die een bepaald individu onderscheiden of kenmerken, als iets waarmee iemand kan zeggen wie hij is. Deze formulering vinden we bijna letterlijk in de Van Dale bij de betekenisomschrijving, niet van identiteit, maar van individualiteit, een woord dat in zijn strekking veel te maken heeft met identiteit. Het woord ‘individualiteit’ betekent: het geheel der eigenschappen en hoedanigheden die een bepaald individu onderscheiden of kenmerken, de eigen aard, het persoonlijk karakter, de persoonlijkheid.
Aan het verschijnsel van het individu hebben voor filosofen
| |
| |
door de hele geschiedenis steeds problemen gekleefd. In de Middeleeuwen kwam men al, op basis van iets wat Aristoteles al in de vierde eeuw voor Christus geschreven heeft, tot de stelling dat het individuele onzegbaar is. Je kunt er van alles over zeggen, maar datgene zelf uitspreken, waar die dingen over gezegd worden, dat lukt niet. In die tijd leek men er niet aan te twijfelen dat het bestond, ook al was het onzegbaar. Maar misschien bestaat het individuele, hier in het bijzonder het individuele ik, wel helemaal niet. Misschien is er in het centrum van al die omcirkelende beschrijvingen wel niets. Misschien is er binnen de uitwendigheid wel niets inwendigs.
***
Het feit dat een opsomming van je eigenschappen en hoedanigheden nooit definitief en afdoende kan zeggen wie je bent, heeft iets te maken met de algemeenheid en uitwendigheid van de woorden waarmee je jezelf beschrijft, maar ook met het feit dat je nooit helemaal dezelfde bent. Je bent niet alleen niet helemaal identiek aan het beeld dat je van jezelf met woorden schetst, maar je bent ook nooit helemaal identiek aan jezelf. Dit laatste is heel gemakkelijk in te zien als je terug denkt aan wie je als kind was, of tien jaar geleden. Maar het gaat nog veel verder. De filosoof Jacques Derrida geeft het voorbeeld van het boodschappenlijstje: als je een boodschappenlijstje maakt, schrijf je jezelf als het ware een brief, omdat je wanneer je morgen in de winkel staat niet meer dezelfde bent als degene die nu bedenkt welke boodschappen hij nodig heeft. Je kunt er niet van op aan dat degene die je morgen in de winkel zult zijn nog weet wat je als schrijver van het lijstje wist, en daarom schrijft het ik van vandaag het ik van morgen een briefje om hem daaraan te herinneren. Zelfs al zijn die twee ‘dezelfde’ persoon, zelfs al ben ‘ik’ dat allebei.
Zo zijn er talloze voorbeelden te geven van het feit dat je niet helemaal samenvalt met jezelf. Afgezien van alle veranderingen die je doormaakt, kun je jezelf bijvoorbeeld hartig toespreken als dat eens nodig mocht zijn en je kunt met jezelf in overleg treden om tot een beslissing te komen. Dit impliceert dat je niet alleen voortdurend verandert maar dat je ook op een en hetzelfde moment afstand kunt nemen en jezelf als het ware
| |
| |
opsplitsen in twee personen. Je kunt ook buiten jezelf zijn, en je kunt zeggen: ik was mezelf niet. Toch komt het zelden voor dat iemand niet meer weet wie hij is.
Lewis Carroll brengt op een aantal plaatsen in Alice in Wonderland de verschillende aspecten van het probleem van identiteit ter sprake en laat de wonderlijke kanten van ons taalgebruik daaromtrent zien. Alice maakt, nadat ze het Wonderland is binnengegaan, in korte tijd zoveel veranderingen door, dat ze er op een gegeven moment aan begint te twijfelen of ze nog wel zichzelf is, of misschien een ander meisje. Ze is in korte tijd kleiner en weer groter en dan weer kleiner geworden, en als ze kinderliedjes probeert te zingen die ze voorheen maar al te goed kende, komen er plotseling hele andere woorden bij haar op. Nadat ze uit het flesje gedronken heeft met het opschrift ‘Drink me’, wordt ze zo klein dat ze vreest dat ze als een kaars zal uitdoven. Ze wordt zo wanhopig dat ze ervan moet huilen, maar al snel spreekt ze zichzelf toe, dat ze met tranen niets opschiet. Zodra het echter tot haar doordringt dat ze met zichzelf praat, zegt ze, opnieuw tot zichzelf: ‘Maar nu heeft het geen zin, om te doen of ik twee mensen ben! Er is maar net genoeg van me over voor één fatsoenlijk iemand!’
Er gebeuren zoveel vreemde dingen met haar dat ze zich uiteindelijk afvraagt: ‘Ik vraag me af of ik vannacht veranderd ben. Eens even denken: was ik hetzelfde toen ik vanmorgen opstond? Ik geloof haast dat ik me kan herinneren dat ik me een beetje anders voelde. Maar als ik niet hetzelfde ben, is de volgende vraag: wie in vredesnaam ben ik dan? Aha, dat is de hamvraag!’ En dan gaat ze het rijtje af van alle kinderen die ze kent van haar leeftijd, om te zien of ze misschien in een van hen is veranderd. Ada kan ze niet zijn, want die heeft krullen, en zij niet. En ze kan ook Mabel niet zijn, want die weet bijna niets, en zij weet van alles. Bovendien, zegt ze bij zichzelf, zij is zij en ik ben ik.
Als ze later de rups tegenkomt, die heftige veranderingen zelf niet zo verwonderlijk vindt en die vraagt wie zij is, antwoordt ze: ‘Ik - ik weet 't niet goed, meneer, op het moment - ik weet wie ik was toen ik vanmorgen opstond, maar daarna ben ik vast wel een paar keer veranderd.’ De rups begrijpt er niets van en verlangt van haar dat ze zich nader verklaart. Alice rest echter niets dan te antwoorden: ‘Het spijt me, maar ik kan mijzelf niet nader verklaren, meneer, want ik ben mezelf niet, snapt u?’
| |
| |
Hoewel mensen ook in de alledaagse wereld voortdurend in verandering zijn en zichzelf regelmatig toespreken, treedt zelden of nooit de verwarring op die Alice overvalt. Je weet wie je bent. Althans, dat gevoel heb je. En dat is verwonderlijk, want wanneer je je afvraagt waarop je dat gevoel baseert, is dat niet met evenveel evidentie te zeggen.
***
Dat je meent te weten wie je bent, heeft te maken met het feit dat je veronderstelt dat alles wat je over jezelf zegt, betrekking heeft op iets in je dat vaststaat, iets wat je ik noemt, het individuele, dat misschien onzegbaar is, maar dat toch de vaste bodem, de vaste kern vormt van alles wat je wel over jezelf kunt zeggen. Die ervaring van een vaste kern, een eenheid in wie je bent, komt tot uitdrukking in de letterlijke betekenis van het woord identiteit, en ook in het daarmee samenhangende begrip individualiteit.
Identiteit heeft te maken met identiek zijn, hetzelfde zijn. Het Latijnse woord voor ‘hetzelfde’, ‘idem’, zit erin. In de Van Dale wordt van dit woord de volgende betekenis gegeven: ‘identiteit’ - eenheid van wezen, volkomen overeenstemming, persoonsgelijkheid. Het woord ‘individu’ gaat eveneens terug op het Latijn en betekent: ondeelbaar, onscheidbaar geheel. Het is als het ware de harde, onveranderlijke kern in het binnenste van je veranderlijke buitenkant, als een pit in een vrucht.
Beide woorden suggereren met hun letterlijke betekenissen dat identiteit iets te maken heeft met wat hetzelfde blijft, het onveranderlijke, onvervreemdbare in een persoon. Hoewel in het woord ‘identiteit’ het woord ‘idem’ zit, lijkt identiteit echter veel te maken te hebben met verschil. Dat je weet wie je bent heeft misschien meer te maken met de dingen waarin je verschilt van anderen, dan met wat in jezelf, los van elke context, los van andere mensen, hetzelfde blijft. Wat mij tot ‘mij’ maakt is misschien niets anders dan die dingen waarin ik van alle andere mensen verschil. Alice is Alice omdat ze geen krullen heeft zoals Ada, en omdat ze dingen weet die Mabel niet weet. Wanneer iemand ergens inbreekt kan hij geïdentificeerd worden aan de hand van zijn vingerafdrukken, die verschillen van die
| |
| |
van alle andere mensen. Er bestaan computers die mijn stem kunnen herkennen, omdat die verschilt van elke andere stem. Ook de beet van iemands gebit verschilt van die van ieder ander, en soms is de identiteit van een drenkeling alleen nog op basis van een tandarts-dossier te bepalen. Wat mijn identiteit uitmaakt is dan niet wat hetzelfde blijft - hoe meer een tandarts in iemands gebit heeft moeten veranderen, door kiezen te trekken of gaatjes te vullen, hoe gemakkelijker het wordt om aan dat gebit de persoon te herkennen - maar wat verschilt van ieder ander. Wie ik ben, wordt dan bepaald door een verschillen met anderen, niet door een identiteit in mijzelf.
Wanneer je dit alles in beschouwing neemt, wordt het steeds moeilijker om te zeggen wat identiteit is. Het is iets waarin je ogenschijnlijk gelooft ondanks het feit dat je voortdurend verandert en verschilt van jezelf, en iets wat je alleen lijkt te kunnen omschrijven door te verwijzen naar wat in jou verschilt van anderen. Wat maakt dan, dat je toch over jezelf denkt als een persoon, één persoon, een individu met een identiteit?
***
In de aangehaalde betekenisomschrijvingen van ‘identiteit’ en ‘individualiteit’ treden onder meer de woorden ‘persoon’ en ‘persoonlijkheid’ naar voren. Opmerkelijk is, dat het woord ‘persoon’ in tegenstelling tot de woorden ‘identiteit’ en ‘individualiteit’, niet, of niet alleen, met eenheid of wezenlijkheid te maken heeft, maar ogenschijnlijk met het tegenovergestelde. De eerste betekenis die de Van Dale geeft van het woord ‘persoon’ is: het masker van een toneelspeler; en verder, de rol van een toneelspeler, de door hem voorgestelde persoonlijkheid. Weliswaar blijven de overige door Van Dale gegeven betekenissen van het woord dicht bij de strekking van ‘identiteit’ en ‘individualiteit’: de persoon, dat is tevens een zelfstandig optredend menselijk wezen, een individu. Je kunt ook spreken van iemands persoon, dat wil zeggen iemands lichamelijk wezen, iemands individuele eigenaardigheden.
Maar dat het woord ‘persoon’ zijn oorsprong vindt in het Griekse ‘persona’, dat masker betekent, problematiseert het beeld van eenheid en wezenlijkheid. Het suggereert dat wie iemand is niet te maken heeft met een wezen, een constante factor aan de
| |
| |
basis van alle veranderingen die een mens in zijn leven ondergaat, maar met doen alsof, met toneelspel. Ik doe alsof ik een ik heb, en wie ik ben, dat ligt niet onder of achter de oppervlakte, maar is de oppervlakte zelf: het masker dat ik draag. Als ik al een individu ben, dat wil zeggen een ondeelbaar, onscheidbaar geheel, dan moet dat wellicht zo begrepen worden, dat het masker dat ik draag geen ‘waar’ gezicht verbergt, maar precies mijn enige ‘ware’ gezicht is. Het masker is met mijn gezicht vergroeid - een onscheidbaar, niet af te nemen masker.
Er is een gewaarwording van een zekere constante, ik voel me ‘ik’, en tegelijkertijd blijft die gewaarwording steeds wankelen. Er gebeurt van alles waardoor het toch steeds weer niet eenduidig is wie ik ben. Ik verander, ik ontwikkel nieuwe eigenschappen, ik vergeet dingen, ik ben ook maar ik in verhouding tot anderen, die steeds weer op een andere manier anders zijn, waardoor ook ik steeds anders ben. Ik kan alleen maar dingen over mezelf zeggen, maar ik moet daar steeds weer correcties in aanbrengen, dingen wegstrepen en andere dingen aanvullen. Steeds blijft het ‘zelf’ waarover al die dingen gezegd worden, ongrijpbaar. En toch blijft er die gewaarwording van een constante, een gewaarwording die misschien in belangrijke mate wordt ingegeven door een verlangen. Want lopen op beweeglijke grond is moeilijk - je verlangt naar vaste bodem. En het ‘ik’ is misschien niet anders dan de fictie van een dergelijke vaste bodem. Een masker, dat een eenheid suggereert die er niet is, een eenheid in de woelige veranderlijkheid van de atmosfeer die je bent.
***
We stellen ons hier de vraag wat identiteit is, en hebben gezien dat identiteit iets te maken heeft met een gewaarwording van een constante binnenin ons, hoewel we anderzijds alleen lijken te kunnen zeggen wie we zijn aan de hand van veranderlijke en uitwendige dingen. Bestaat er eigenlijk wel zoiets als ‘hetzelfde’? In verband met die vraag komt mij het volgende verhaal in gedachten. De cellist Yoyoma was eens op bezoek bij de Bosjesmannen uit de Kalahari, om met hen van gedachten te wisselen over muziek. Hij vroeg een van hen om een bepaald
| |
| |
muziekje voor hem te spelen dat reeds vele generaties lang van vader op zoon was overgeleverd. Het was niet opgeschreven - de Bosjesmannen hebben geen notatie-systeem voor muziek - maar doorgegeven door het steeds opnieuw voor elkaar te spelen en na te spelen. Yoyoma wilde nu dat muziekje opschrijven in het westerse muziekschrift. De Bosjesman speelde een stukje en dan schreef de ander het op. Vervolgens vroeg Yoyoma de man om het nog eens te spelen, om te zien of hij het goed had opgeschreven. Maar de man speelde het nu anders. Het leek er wel op, maar het was toch anders. De man hield vol dat het hetzelfde was. Maar de andere man, die uit een schriftcultuur, een cultuur van schijnbaar exacte herhaalbaarheid afkomstig was, had een ander begrip van wat ‘hetzelfde’ betekent. Pas na verloop van tijd werd het misverstand duidelijk. Voor de Bosjesman was het hetzelfde omdat het er in grote lijnen op leek. Yoyoma werd door het schrift verleid te menen dat wat geschreven staat bij elke herhaling exact hetzelfde is. Maar de Kalahari-man had misschien een juister begrip van de aard van ‘hetzelfde’ - zoiets als een exacte identiteit kan niet bestaan.
Volgens Friedrich Nietzsche is het idee van identiteit en gelijkvormigheid niet ontstaan omdat zich in de werkelijkheid zoiets voordoet als ‘hetzelfde’. Niets dat we zien of ervaren is hetzelfde. We noemen alle blaadjes aan de bomen blaadjes, we hebben één woord voor al die blaadjes. Maar geen enkel blaadje is hetzelfde als een ander. Het idee van ‘hetzelfde’ is een fictie.
Ook het ik dat ik meen te ervaren, als datgene wat steeds hetzelfde blijft door alle veranderingen heen die ik doormaak, is volgens Nietzsche een fictie van die aard. Wat ik ben, is veeleer een atmosfeer die voortdurend in beweging is. Het is geen vaste onveranderlijke kern, maar iets wordends. De enige vastheid die het uiteindelijk bereikt, is de dood.
Toch kan zo'n atmosfeer of constellatie alleen standhouden, of liever gezegd, in beweging blijven, - ik kan alleen leven - als ze zich voordoet als een eenheid, en haar innerlijke tegenstrijdigheid en veranderlijkheid verbergt. Ik heb het geloof in mijn identiteit nodig om overeind te blijven, en meer: om op te bloeien. Het gevoel een identiteit te bezitten geeft me kracht. Zonder dat gevoel val ik uiteen in stukken, versplinter ik. Ik kan geen daden stellen, geen uitspraken doen, geen doel ambiëren
| |
| |
als ik niet geloof dat ik van de ene dag op de andere, van het ene moment op het andere, op de een of andere manier toch dezelfde ben. De waarheid van het ik berust dus wellicht niet op hoe het met de dingen in werkelijkheid gesteld is, maar op de noodzaak om te overleven en het verlangen om, meer dan dat, op florissante wijze te leven.
***
Er onstaat een moeilijkheid wanneer je deze zaken aan de orde brengt. Het is onmogelijk te ontkomen aan formuleringen als ‘ik ben een woelige atmosfeer van veranderingen zonder een vaste kern die ik mijn wezen, mijn identiteit zou kunnen noemen’. Want wie is die ‘ik’ die veranderlijk is? Wat is het dat voortdurend verandert?
Deze moeilijkheid ontstaat door de grammatica van de menselijke taal waarin wij over deze dingen nadenken. Nietzsche heeft de grammatica de metafysica van het volk genoemd. De grammatica veronderstelt dat bij elke act een actor hoort. Maar misschien is dat slechts een fictie. Van welke aard die fictie is, wordt duidelijk, als je bedenkt wat het betekent wanneer je zegt: ‘de bliksem flitst’ of ‘het vuur brandt’. Daar wordt een enkel gegeven in tweeën gesplitst, terwijl het vuur toch niets anders is dan het branden, de bliksem niets anders dan het flitsen. De scheiding tussen act en actor is een kunstmatige wending van de taal. Volgens Nietzsche geldt dit niet alleen voor genoemde voorbeelden van vuur en bliksem, maar bijvoorbeeld ook voor het ik dat verandert.
De act van het veranderen kan op grond van de grammatica niet gedacht worden, niet uitgedrukt worden in taal, zonder dat daar automatisch iets (of iemand) bij gedacht moet worden dat (of die) verandert. Aan de act van het veranderen zou een actor ten grondslag moeten liggen, een vast ik. Omdat het met de taal zo gesteld is, en omdat de taal ons denken stuurt, wordt het heel moeilijk om je af te vragen of zoiets als een ‘ik’ wel bestaat, of dat het misschien een fictie is. Nietzsche schrijft in Voorbij Goed en Kwaad:
‘Als iemand vraagt: “maar hoort bij die fictie dan geen aanstichter?” - zou je zo iemand dan niet ronduit mogen antwoorden: Waarom? Behoort dat “hoort” misschien niet ook
| |
| |
tot de fictie? Is het dan niet veroorloofd om ten aanzien van subject, predikaat en object zo zoetjes aan een beetje ironisch te zijn? Mag een filosoof de vroomheid ten aanzien van de grammatica niet ontstijgen?’
We zullen hier, ondanks de taal waarin we ons toch zullen moeten uitdrukken, onze vroomheid ten aanzien van de grammatica proberen te ontstijgen en de vraag vasthouden, of het ik, het geloof in identiteit, misschien een fictie is. Wat voor paradoxale formuleringen dat ook tot gevolg mag hebben. Die vraag wordt niet alleen ingegeven door een verlangen naar waarachtigheid - als het ik een fictie is, wat is dan de waarheid over wie wij zijn? - maar ook door een vermoeden dat de werkelijkheid misschien rijker is dan we dachten zolang we vasthielden aan de opvatting van identiteit als persoonsgelijkheid. Met name dit laatste was voor Nietzsche het motief steeds opnieuw vraagtekens te plaatsen bij ons geloof aan een ‘ik’. Een belangrijke lijn in zijn denken wordt gevormd door niet aflatende pogingen om weg te raken van een denken in termen van een ik, een zelf. Die gedachte zou namelijk beperkend zijn. Je zou bijvoorbeeld dingen kunnen gaan laten of onderdrukken omdat ze niet consistent zijn met je zelfbeeld. Een rijkdom aan mogelijkheden kan dan niet aan bod komen.
***
We zagen dat Nietzsche de grammatica de metafysica van het volk noemt - de grammatica die onder meer maakt dat het heel moeilijk wordt om over jezelf na te denken op een andere manier dan in termen van een individu met een identiteit, een ondeelbaar geheel met een vaste kern die hetzelfde blijft door alle veranderingen heen. We zagen dat de woorden ‘individu’ en ‘identiteit’ te maken hebben met ondeelbaarheid, eenduidigheid, gelijkheid. Identiteit heeft, uitgaande van de woordelijke betekenis, te maken met wat steeds hetzelfde blijft, een kern binnen de veranderlijkheid die je in jezelf ervaart.
In de traditionele metafysica wordt steeds gezocht naar het zijn, het wezen, het onveranderlijke in de veranderlijke werkelijkheid. Maar als een mens nu eens helemaal zo'n onveranderlijke kern niet heeft, als er helemaal niet zoiets is wat hetzelfde blijft? Als je kon leren omgaan met het feit dat je geen ondeelbaar individu
| |
| |
bent, maar veeleer een constellatie van steeds wisselende, strijdige eigenschappen, verlangens, gedaanten, als je daarmee zou kunnen leren omgaan zonder aan de versplintering ten onder te gaan - dan zou je misschien tot veel meer in staat zijn dan nu, nu je je laat inperken door de grenzen van dat ene ik dat je je toeschrijft. Dat ene ik, met die bepaalde identiteit, dat onderworpen is aan de ongeschreven wet consequent te moeten zijn, en trouw te blijven aan het beeld dat jijzelf en anderen in de loop der jaren van je gevormd hebben.
Volgens deze voorstelling van zaken is wat je als je ik ervaart niet een vaste onveranderlijke kern die ten grondslag ligt aan al je veranderlijke uiterlijkheden, maar een atmosfeer waarin een veelvoud van persoon-achtige krachten elkaar steeds afwisselt, als een reeks rollen die je speelt en die van te voren niet vaststaat. Dit herinnert aan wat gezegd werd over de betekenis van het woord ‘persoon’. Nietzsche hechtte aan de oorsprong van het woord ‘persoon’, omdat het de mogelijkheid schept om op een andere manier over identiteit na te denken. Wie ik ben, wordt niet bepaald door zoiets als een identiteit, maar door een masker, en ik ben niet gebonden aan één enkel masker. Hoe meer maskers ik kan dragen, hoe gemakkelijker ik kan wisselen van rol zonder me te bekommeren om eisen van consistentie en karaktervastheid, des te rijker ik ben als mens. Zich vastklampen aan een enkelvoudig zelfbeeld en de gedachte van een vast ik, is dan slechts een teken van zwakte en een onvermogen om groots en meeslepend te leven.
***
De gedachte van het gefragmenteerde subject, het ik als een theater vol personages - een gedachte die veel hedendaagse filosofen van Nietzsche hebben overgenomen - levert een aantal problemen op die de louter academische nieuwsgierigheid en wijsgerigheid overstijgen. Want is er in het beeld dat Nietzsche schept bijvoorbeeld nog ruimte voor verantwoordelijkheid? Als ik uit meerdere personages besta, dan is de uiterste consequentie van die gedachte dat ik mij aan de verantwoordelijkheid voor de een of andere wandaad zou kunnen onttrekken door te zeggen, dat heeft een ander personage in mij gedaan; degene die je nu ter verantwoording roept is niet dezelfde als de dader, en degene
| |
| |
die je straks zult straffen is weer een ander in mij, die evenmin schuld draagt aan het vergrijp. Waar is degene die de verantwoordelijkheid op zich neemt?
Verder kun je je afvragen of er in deze werkelijkheidsopvatting nog ruimte is voor een toch ook niet onbelangrijk onderscheid tussen integriteit en onechtheid. Als ik besta uit een onbepaalde verzameling personages, hoe is het dan nog mogelijk te onderscheiden tussen iemands ware gezicht en een bedrieglijke pose? Er zijn mensen die zich anders voordoen dan ze zijn, er zijn mensen bij wie je jezelf kunt zijn en momenten waarop je je miskend voelt. Er zijn mensen die altijd een rol spelen en dan verlang je ernaar te zien hoe ze echt zijn, je zou willen dat ze zichzelf lieten zien.
Met dit laatste is evenwel iets merkwaardigs aan de hand. Ten aanzien van verschillende mensen om mij heen ben ik anders, en ik kan met de een anders zijn dan met de ander, zonder dat dat betekent dat ik tegen een van hen onwaarachtig ben. Ik kan bijgevolg verschillende gezichten hebben, verschillende personages omvatten, en toch steeds integer zijn. Integriteit hoeft dus niet te betekenen, eenduidig en consistent te moeten zijn.
Overigens zou je zelfs wanneer iemand niet zichzelf is, wanneer iemand zich verhult, kunnen zeggen dat de manier waarop hij zich verhult niet zomaar willekeurig is, maar dat het zijn hoogst persoonlijke maskering is, die indirect toch ook weer iets zegt over wie hij is. Zelfs wanneer je je anders zou willen voordoen dan je bent, dan nog staat het je niet helemaal vrij om te zijn wie je maar wilt. Ook in de begrenzing van de mogelijkheden die je ter beschikking staan om je te maskeren is iets te lezen over wie je bent.
***
Het woord ‘identiteit’ mag ogenschijnlijk een betekenis hebben die wij als vanzelfsprekend aannemen wanneer we het in ons dagelijks spreken gebruiken. Het wordt echter een uiterst complexe zaak, te zeggen wie ‘ik’ ben, wat ‘ik’ is, zodra we stilstaan bij de vragen die wij ons in het dagelijks spreken niet stellen. Vragen die toch aan niets anders ontspringen, dan aan de dingen die we aan het verschijnsel zelf - ‘ik’ te zijn - ervaren. Enkele van die vragen heb ik in het voorgaande aan de orde
| |
| |
gesteld, zonder definitieve antwoorden te willen geven. Een antwoord zou wellicht ook alleen maar overhaast gegeven kunnen worden, waarmee de kwestie zou worden vereenvoudigd en de verwondering in de kiem gesmoord. Bij tijd en wijle is het echter gewenst, de zaken niet te vereenvoudigen, maar veeleer de complexiteit ervan bloot te leggen, en lucht te geven aan de verwondering over het ogenschijnlijk vanzelfsprekende.
|
|