Parmentier. Jaargang 7
(1996)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
[pagina 26]
| |
Het essay van Piet Meeuse werd door de auteur uitgesproken op 24 februari 1997 in de Foyer van de Stadsschouwburg Nijmegen ter gelegenheid van de uitreiking van de Literaire Prijs van de Provincie Gelderland. Het essay van Hester IJsseling werd door een jury, die bestond uit Huub Beurskens, Hans Vandevoorde, Bert Vanheste, Maria Vlaar en Marc Beerens, bekroond met de Literaire Prijs van de Provincie Gelderland 1997. Dezelfde jury kende Mark Schilders de prijs voor het beste Gelderse debuut toe. | |
[pagina 27]
| |
Piet Meeuse
| |
[pagina 28]
| |
Nu zult u zeggen: dat is flauw, - een taalspelletje. Maar misschien is de taal in deze toch een betere raadgever dan de logica. Laten we de zaak dus bij de wortel aanpakken en bij het begin beginnen. Het begrip ‘identiteit’ is afgeleid van het Latijnse ‘identitas’, en dat woord is weer een vertaling van het Griekse ‘tautotès’, wat ‘hetzelfde’ betekent. Maar dat woord roept onmiddellijk de vraag op: ‘hetzelfde als wát?’ Het antwoord moet zijn: hetzelfde als zichzelf. Nu is van dat Griekse woord ‘tautotès’ ook het begrip tautologie afgeleid. En een tautologie is, zoals u weet, een manier om twee keer hetzelfde te zeggen. Dat wordt over het algemeen weinig gewaardeerd: wie zich schuldig maakt aan een tautologie heeft, volgens de gangbare opvattingen, eigenlijk niks beweerd. Maar bij nader inzien is een tautologie helemaal niet zo banaal als het lijkt. Niemand minder dan God zelf maakte er gebruik van, toen hij zich aan Mozes openbaarde in de brandende braamstruik. Mozes vroeg hem naar zijn naam en hij antwoordde: ‘Ik ben die ik ben.’ Dat deze God, die het christendom van de joden heeft overgeërfd, een tautologische god is, betekent meer dan je misschien op het eerste oog zou denken. Na die verklaring ‘Ik ben die Ik ben’ lijken we nog niets wijzer. En toch is daarmee alles gezegd wat er over de identiteit van dit Goddelijk Ik te zeggen valt. Hoe geniaal deze tautologische naam is, besef je pas wanneer je bedenkt dat de Schepper van Hemel en Aarde ook niets anders had kúnnen zeggen. Want met ieder antwoord dat geen tautologie was geweest, had hij zijn identiteit gedefinieerd in termen van het andere - dus in termen ontleend aan een wereld die hij zelf geschapen heeft. Dan zou zijn ‘ik’ herleidbaar zijn tot de wereld. En dus niet absoluut. De God van de joden is dus een absoluut ik, of beter: hét absolute Ik, waarvan niets anders gezegd kan worden dan dat het is, en dat het spreekt. Sterker: het is doordat het spreekt. In dit absolute Ik vallen Zijn en Spreken samen. En dat kan ook niet anders, want hij is immers de God die de wereld schiep door middel van het woord. Van zo'n Ik kan er natuurlijk maar één bestaan. Maar aangezien wij, geschapen naar Gods beeld, ook het vermogen tot spreken hebben meegekregen, gebruiken ook wij het woord ‘ik’ wanneer we over onszelf spreken. Dat is niet zonder risico's. En het is | |
[pagina 29]
| |
verstandig dat niet te vaak te doen, want voor je het weet, ga je er ten onrechte een absolute betekenis aan hechten: je gaat denken dat er zoiets bestaat als een ‘ik’. En dan begint de ellende. Als je eenmaal aanneemt dat dat ‘ik’ een psychologische inhoud en betekenis heeft, dan komt er een dag waarop je de vraag stelt: ‘Wie ben ik?’ En dan is het einde zoek: dan verandert een simpel grammaticaal hulpmiddel in een psychologisch labyrint.
Niet doen dus. Bedenk dat dit soort psychologie alleen maar verkeerd begrepen theologie is (en theologie in dit geval taalfilosofie). Het enige juiste antwoord op de vraag ‘Wie ben ik?’ luidt dus: ‘Ik ben degene die de vraag stelt.’ Maar ben ik ook niet degene die de vraag beantwoordt? Inderdaad. Wie is ‘ik’ dan? Aha! Nu gebeurt er iets. Een grammaticaal probleem laat zich alleen maar op grammaticale wijze oplossen: let op de veranderde persoonsvorm: de overgang van de eerste persoon enkelvoud naar de derde persoon enkelvoud geeft aan dat de betekenis van ‘ik’ nu verandert: door de vraag zo te formuleren (niet ‘wie ben ik’, maar ‘wie is ik?’), wordt het woord ‘ik’ losgemaakt van de spreker. En dan kan de vraag ook luiden: ‘Wat is “ik”?’ Daarmee is het psychologisch labyrint op slag verdwenen. Eenvoudig weggetoverd. Wat overblijft is een woord dat iedereen voor zichzelf kan gebruiken: ‘ik’ is de manier waarop een spreker naar zichzelf verwijst. Dus: wat is ‘ik’? - Een woord. Wie is ‘ik’? - iedereen die het zegt. Dus niemand in het bijzonder.
Ook dat is oud nieuws. Maar het boeiendste nieuws - het kan niet vaak genoeg gezegd worden - blijkt altijd oud nieuws te zijn: mythologie. Iemand die Odysseus heette werd eens gevangen gehouden in een grot. De reusachtige cycloop Polyfemus, een vermaard menseneter, keek hem doordringend aan met zijn ene oog en vroeg likkebaardend: ‘Hoe heet jij?’ ‘Niemand,’ zei Odysseus. U weet hoe het is afgelopen: dankzij deze valse naam ontsnapte Odysseus uit de grot. Want wie stak de Cycloop zijn oog uit? Niemand. En wie ontsnapt er uit de grot? Niemand. Conclusie: | |
[pagina 30]
| |
niks aan de hand. Wie Niemand is, heeft nooit iets gedaan en gaat altijd vrijuit. Niemand ontkomt.
De moraal van dit verhaal is duidelijk: als je in handen van de vijand valt, ontsnap je alleen door Niemand te worden. Daarom bedient iemand die zich in zulke gevaarlijke situaties begeeft zich bij voorkeur van een valse identiteit. Spionnen en verzetsmensen goochelen steevast met valse identiteitsbewijzen. Net als illegalen. En als je geen valse identiteitspapieren hebt, dan zorg ervoor dat je je echte op z'n minst onvindbaar maakt. En nu het merkwaardige: een identiteitscrisis levert dat niet op, want de betrokkene weet donders goed wie hij is en wat hij wil. Het gaat er maar om dat de anderen dat niet te weten komen. Wie goochelt met zijn identiteit, heeft daar zelf geen problemen mee, omdat hij zijn identiteit als masker gebruikt. Zo iemand heeft begrepen dat identiteit iets levensgevaarlijks kan zijn: een manier om je vast te pinnen. Om je uit te sluiten, of om je op te sluiten.
We hebben nu twee extreme antwoorden op de vraag naar de identiteit gezien. De absolute identiteit van Jahweh - ‘Ik ben die ik ben’, en de valse identiteit van Odysseus: Ik ben Niemand. Maar wat moeten gewone stervelingen als u en ik met zulke antwoorden? Wij, met onze portefeuilles vol identiteitsbewijzen in de vorm van rijbewijzen, abonnementen en betaalpasjes, wij die ondanks onze tienvoudig vastgelegde identiteiten blijkbaar toch worstelen met de vraag wie wij eigenlijk zijn? Wat deze antwoorden in elk geval duidelijk maken is dat dat probleem iets te maken heeft met taal, en met logica. Want het ene antwoord is een tautologie en het andere een ontkenning. Het identiteitsbeginsel van de logica wordt geformuleerd met een tautologie: A=A. Dat is de betonnen vloer van de logica. Alles wat wat we kunnen bedenken of beweren, wordt gedragen wordt door de tautologie. Daarom is het zo opmerkelijk dat ook de joodse God zich identificeert met een tautologie. In die zin, zou je kunnen zeggen, is de joodse God dezelfde als Aristoteles' filosofische god, de ‘onbewogen beweger’: hij beweegt zelf niet, maar brengt alles in beweging. In logische termen vertaald luidt zijn naam: A=A, ofwel het identiteitsprincipe van de Aristotelische logica. En dat werd het uitgangspunt van het wetenschappelijke denken. | |
[pagina 31]
| |
Met andere woorden: identiteit is uiteindelijk een logisch dictaat. Iets moet gelijk zijn aan zichzelf, willen we er ook maar iets steekhoudends over kunnen zeggen. Iets moet gelijk zijn aan zichzelf - anders weten we niet waarover we het hebben, en kan ons denken er geen vat op krijgen. Want als iets voor hetzelfde geld ook iets anders kan zijn, dan heerst de chaos. Het identiteitsbeginsel heeft ons denken dus zindelijk gemaakt: dankzij de tautologie zijn we in staat de dingen netjes en zindelijk te onderscheiden. Het probleem is alleen dat logica niets anders is dan logica. En dat niet alleen volgens haar eigen identiteitsbeginsel, maar ook in bredere zin: over de werkelijkheid van ons leven zegt ze niets. Want zo zindelijk als de logica is, zo onzindelijk is het leven.
Maar gelukkig is de taal ouder dan de logica. En ze biedt ook veel meer mogelijkheden. Daarom is het antwoord dat Odysseus aan de cycloop gaf interessanter. Iemand die zich Niemand noemt - dat is een slimmerik, die door de mazen van het net glipt. Dat komt goed van pas als je in handen van een menseneter valt, die wil weten hoe zijn volgende maaltijd heet. Maar nogmaals: wát moet je als je in een wereld leeft waarin je een portefeuille vol identiteitsbewijzen met je meedraagt en het toch niemand iets kan schelen wie je bent? Dan is de situatie omgekeerd: dan zijn we in de praktijk allemaal ‘niemanden’ - anonieme creditcardbezitters - en dan bewegen we hemel en aarde om toch vooral maar Iemand te zijn. Ziedaar de tragikomedie van de ‘identiteit’: als je haar kwijt bent, wil je haar hebben, en als je haar hebt, wil je haar kwijt. Wat je redding is in het gevaar, wanneer je in handen van de vijand valt, dat is plotseling een schrikbeeld wanneer er geen vijand meer is: Niemand zijn - dat wil niemand.
Identiteitsproblemen ontstaan pas als je identiteit er feitelijk niet meer toe doet. Dat moet wel de reden zijn waarom wij, met onze tienvoudig geregistreerde identiteit, gaan lopen tobben over onze identiteit. Nooit is de joodse identiteit sterker beleefd dan in tijden van vervolging, en nooit voelden Nederlanders zich Nederlandser dan onder de Duitse bezetting. Maar zodra het gevaar geweken is, en wij ons achter het vensterraam onnoemelijk gaan zitten vervelen, beginnen we ons af te vragen wie we eigenlijk zijn. | |
[pagina 32]
| |
In omstandigheden waarin je mag zijn wat je wilt, en waarin het er niet toe doet of je christen, jood of moslim bent (of homo of Litouwer of Lee Towers), blijkt plotseling dat er toch een algemene behoefte bestaat om zich op de een of andere manier te profileren. In de mallemolen van de consumptiemaatschappij waarin het niemand nog iets kan schelen wie of wat je bent, wil men plotseling met alle geweld ‘iets zijn’. Geconfronteerd met de onverschilligheid en het onbegrip van ‘de anderen’ zoekt men gelijkgestemden of verwanten. Verwoed begint men te graven naar zijn ‘roots’, en desnoods meet men zich om het even welke identiteit aan - als die je maar onderscheidt van de grauwe rest. Dat dat vaak groepsgewijs gebeurt, is ondertussen wel opmerkelijk: we hebben kennelijk anderen nodig om onze identiteit te definiëren. We kruipen in groepjes en gezelschapjes bij elkaar om de eigen identiteit des te sterker te beleven en indien nodig creëren we een boze buitenwereld die ‘ons’ niet begrijpt. Verschil moet er zijn - en waar het niet is, wordt het gemaakt. Als we niet gediscrimineerd wórden, gaan we onszelf discrimineren. De Nederlandse identiteit, die sinds de bevrijding in '45 steeds minder leek te betekenen, wordt plotseling weer actueel nu we op het punt staan opgeslokt te worden door het grote monster Europa. In hysterische volksfeesten (zoals rond de laatste Elfstedentocht) beleven we onze nationale identiteit en met onverholen genoegen lezen we vervolgens in de krant hoe in het buitenland hoofdschuddend gereageerd is op onze schaatsgekte. Om Herman Finkers te variëren: ‘Jaja, wij zijn ons er eentje!’
Maar waarom zouden wij er maar eentje zijn? Wie zegt dat ik er eentje moet zijn? Alweer: de logica. Volgens het logisch dictaat van de identiteit moet ik gelijk zijn aan mijzelf. En toch is het eenvoudig aan te tonen dat in werkelijkheid niets gelijk is aan zichzelf - alles verandert namelijk voortdurend, omdat alles onderhevig is aan tijd. Zoals een wolk voortdurend van vorm en kleur verandert, zo zijn ook geen twee pasfoto's die ik van mezelf laat maken ooit gelijk aan elkaar. Wanneer ik 's ochtends uit bed stap, neem ik gemakshalve aan dat ik nog dezelfde ben als degene die gisteren naar bed ging. Toch weet ik dat het niet zo is: er zijn in mijn lichaam intussen weer ontelbare cellen afgestorven, of vervangen; ik zal vandaag | |
[pagina 33]
| |
andere dingen doen en denken dan gisteren, al was het maar omdat ik weer een dagje ouder ben. De enige reden waarom ik mijzelf nog als dezelfde ervaar is, dat mijn geheugen nog werkt. Alleen mijn geheugen houdt mij bij elkaar. Pas als dat niet meer werkt, heb ik écht een probleem. Maar zolang een geheugen werkt, verandert het ook. En dus verandert ook die identiteit die ik daaraan ontleen. Trouwens, over geheugen gesproken: ik herinner me dat ik een essay heb geschreven waarin het onder andere over dat ik ging, en over de manier waarop schrijvers en dichters daarmee omspringen. Wat schreef Arthur Rimbaud ook weer in die brief van 13 mei 1871? ‘Het is fout om te zeggen: Ik denk. Je zou moeten zeggen: Ik word gedacht. (...) IK is een ander’. En toen gingen de poppen van de poëzie aan het dansen. Of neem Paul Valéry die beschreef hoe Narcissus, gebogen over zijn spiegelbeeld, Proteus in zichzelf ontdekt. Proteus, die voortdurend van gedaante verandert. Het feest van die metamorfosen, dat uit mythische tijden stamt, wordt in de poëzie nog altijd gevierd. Wat las ik bijvoorbeeld zojuist nog in een kersverse tekst van Tonnus Oosterhoff? ‘De gedachte met mijzelf te moeten samenvallen benauwt me,’ en even verder: ‘Ik ben gelukkig als ik mezelf als een weiland zie, en wolken trekken over en werpen vreemde schaduwen in het gras.’ Om dan te concluderen: ‘Ik zie identiteit, mijn naam en wat ik weet en deed, het liefst niet als centrum van zingeving, maar als een soort administratieve eenheid. Een postbus.’Ga naar voetnoot* Dus die twee hondjes van Godfried Bomans, dat is helemaal geen probleem. Het probleem is de gedachte dat dat niet kán, of zelfs niet mág. Dat je ‘jezelf’ moet zijn. Aan dat domme misverstand verdient het therapeutendom een dikke boterham. Hoed je dus voor de therapeuten! Lees liever de dichters - dat is niet alleen stukken goedkoper, het is ook veel leuker. Blijf niet in je postbus zitten: als er één ding is waarmee je je niet hoeft te vervelen, dan is het dit vermogen om iets anders te zijn dan jezelf. |
|