| |
| |
| |
Philippe Sollers
Het park (fragment)
Vertaald door Kiki Coumans
De lucht boven de lange glimmende lanen is donkerblauw.
Straks ga ik naar buiten, dan loop ik met opgeheven hoofd op hem af, en hij zal langzaam onzichtbaarder worden, totdat hij verdwenen is. Nu ligt hier de stad, ze is plotseling voelbaar, ze rijst omhoog, vol nieuwe geluiden en vol nacht. Weggaan. Maar eerst nog even de straat bekijken met de vergeelde bomen, en aan de overkant het pand met de zuiltjes, de halfronde balkons, de nog heldere zinken daken en de verlichte vertrekken in de verte, waarin vrouwen af en aan lopen om de tafel te dekken voor het avondeten. Een zitkamer, een eetkamer, een keuken, nog een keuken, nog een zitkamer...
In de leren fauteuil daar rechts naast de schoorsteenmantel en de staande lamp, zit een man in zijaanzicht met een glas wijn in zijn hand. Tegenover hem zit een vrouw die af en toe beweegt, ik kan haar rode jurk achter de gordijnen zien, haar gebaren, het bewegen van haar lippen als ze praat, terwijl de man voorover buigt om naar haar te luisteren, en het lijkt alsof ik hem kan horen, zoals gewoonlijk, en een beetje verstrooid zegt hij:
‘Jazeker.’ Ja, niets zal me ontgaan als ik in de leunstoel ga zitten die ik op het smalle balkon heb neergezet, waar ik mijn benen schuin kan uitstrekken en op het ijzeren hekje kan leggen, met de gesmede bladeren die langs symmetrisch gebogen, ronde, zwarte spijlen gekruld zijn. De walmende schoorstenen daarboven, die slordig op een rijtje op de daken staan, en die een dunne donkere pluim in de nog zichtbare lucht doen opstijgen; en de vogels, de zwaluwen die tijdens de schemering hun ingewikkelde patronen hebben gevlogen, die uiteenvliegen en na de regenbui klapwiekend de brede opening in de hemel doorkruisen. Beneden het geraas van de auto's, de bussen (het motorgeronk van de bus die net op de hoek van de straat van snelheid verandert en doorrijdt; het doffere, onderbroken, haast stiekeme gebrom van de auto's); de verlichte etalages (alleen het onderste deel van de huizen wordt zo voortdurend zichtbaar); de neonreclames (de rode ruitvorm van de sigarenwinkel); en
| |
| |
precies aan de overkant, die vrouw en die man die glimlachend met elkaar zitten te praten in het ruime, helder verlichte appartement.
Hij maakt een gebaar met zijn linkerhand waarin hij een sigaret vastklemt, beweegt de hand, waarschijnlijk om zijn verhaal kracht bij te zetten, en de vrouw werpt zich naar achteren, heft haar armen op, en buigt plotseling naar voren van het lachen. Daarna zet de man, staande, zijn glas neer op de salontafel, de vrouw staat vervolgens ook op, geeft een klein knikje met haar hoofd, en samen lopen ze naar achteren, waar ze verdwijnen (aan de linkerkant een piano met een opengevouwen partituur). En een andere vrouw komt op, met een dienblad in haar handen waarop ze de fles, de glazen en de asbak zet; dan draait ze zich om en gaat weg, komt weer terug, gaat op het stenen balkon staan, steunend op haar ellebogen, en kijkt naar de haastige auto's die tegenliggers in het voorbijrijden met het knipperen van hun koplampen erop attenderen dat ze langsrijden, om zich even later over drie rijen te verdelen bij het rode stoplicht. Vervolgens blijft ze onbeweeglijk staan, oplettend, met haar rechterwang op haar handen die op de leuning rusten; een kleine blonde vrouw die steeds minder zichtbaar is, terwijl achter haar de verlichte ruimte volstroomt met frisse lucht. Straks zal de vrouw in het rood hetzelfde doen, als haar gast vertrokken is zal ze eventjes op dezelfde plek gaan staan, maar dan rechtop en misschien met haar rug tegen de muur geleund. Zonder het licht van de hanglamp weer aan te doen dat de andere vrouw, die weer naar binnen gegaan is, op dit moment uitdoet, zal ze met zekere stappen door het donker lopen (ze weet precies de plaats van de stoelen), de gordijnen openschuiven, geruisloos de balkondeur openen, naar buiten glippen...
Het is nacht, een herfstnacht vol geuren (een behangsel van gemengde, onlosmakelijke geuren, de geur van de onzichtbare bloemen in het grote perk; de samengewreven geur van venkel, gras en vochtige tamarisk; en helemaal achterin, onbeweeglijk, een geur die tegen de andere vage of sterkere geuren in, de hele lucht overheerst, de geur van de zee) waarin soms, onverwacht en vaak vlakbij, geblaf of vogelkreten opklinken. Ze zit in het gevlochten stoeltje dat buiten gezet is, naar het natte gazon te kijken (de waterspuiten draaien nog steeds rond na de hitte van
| |
| |
vandaag), ze rilt een beetje in haar dunne jurkje met haar blote hals en blote armen. Misschien ziet ze zichzelf op dit moment weer even over het balkon leunen in de straat waar ze woonde, en naar mij zwaaien... ziet ze zichzelf voorovergebogen over de lawaaiige, verlichte stad, en over mij terwijl ik mijn arm heen en weer zwaaide; is ze weer even in de hoge kamer waar ze zich aankleedt, haar schoenen aantrekt, haar jas aanschiet en haar witte zijden sjaaltje schikt, dat ze op dit moment om haar nek doet voor de kou. Of ze is in de stad, een andere stad, waarvan ik me niet eens een voorstelling kan maken, en loopt naast een man die nog hard aan het lachen is, of ze is al aan het eten, in haar eentje, denkend aan mij... Nee, daar in de verte op de kust, bij de witte villa die daar midden in de tuin omhoogrijst, daar zit ze nog steeds buiten en laat de maaltijd wachten, ze zit te dromen, ze is opgewekt, ze is droevig, ze weet niet waar ik ben, ze denkt aan mijn afwezigheid, opgelucht...
En 's nachts, nu ze haar hoofd opricht en haar nek tegen het kussentje aandrukt dat ze met een vlugge beweging omhooggeduwd heeft, dringt de nacht in haar binnen en vertroebelt haar gedachten, haar herinneringen; ze ziet alleen nog onsamenhangende bewegingen, straten en gezichten zonder omtrekken, en dan is het donker, ze wil alleen nog maar diep ademen... Ze staart nog een laatste keer naar het donkere gazon waarin de lichten van het huis glinsterende druppeltjes zichtbaar maken, en naar het groene rubber van de tuinslang verderop, waarna ze plotseling opstaat en naar de eetkamer loopt, waar iemand op de drempel zich al ongerust begint te maken: ‘Wat ben je aan het doen?’ ‘Waar ben je?’ ‘O daar.’
Vanaf het balkon kan ik, als ik de balkondeuren naar me toe trek, ook door de gordijnen naar mijn kamer kijken. Nog beter, ik zou zelfs, als ik naar buiten zou gaan door een andere ruimte van het appartement, dat op de vijfde etage ligt en rond toeloopt, en daardoor tegelijkertijd op de laan en op het kleine donkere straatje uitkijkt, rondom kunnen lopen zodat ik weer bij mijn beginpunt uitkom. Alle lichten bij mij binnen zijn uit. Er is niemand thuis. Alleen mijn kamer wordt verlicht door de rode lamp op de hoek van de tafel, die bedekt is met boeken, papieren en schriften in verschillende kleuren; en het bed, helemaal achterin, is nauwelijks te onderscheiden, net als de kleerkast en de ladenkast waarvan nog een la half openstaat. De
| |
| |
drie schilderijen zijn bijna onzichtbaar, een uiterst bleke, simpele aquarel van een weg die dwars door velden loopt; een rotsmassa met schuimresten van de zee; en tenslotte de vissershaven vol driemasters waarop de bemanningsleden met ontblote bovenlijven de zeilen vastzetten, terwijl aan land, hier voor mij, twee mannen en een vrouw die gekleed zijn in dure stoffen in donkere kleuren, onverstoorbaar met hun gesprek lijken door te gaan of soortgelijke verhalen houden zonder enig verband met het tafereel dat zich achter hen afspeelt. Niet dat ze er op de een of andere manier deel van uitmaken, maar eerder als raadsels, als vage overeenkomsten (hun gebaren zijn te breed, te goed zichtbaar, en wat zeggen ze eigenlijk?); ze zitten als een koor aan de zijkant van het toneel, maar niets ontsnapt ze, dat kun je merken, ze hoeven zich maar om te draaien, hun hand op te heffen... Zodat hij opnieuw in de leunstoel vlakbij de tafel zit; precies zo'n stoel die ik op het balkon heb neergezet, waarin hij ging zitten, van waaruit hij zo vaak tegen me gepraat heeft. Maar daar in de verte hebben we hele nachten gelopen, terwijl we ons blindelings voortbewogen naast het water dat zachtjes op het gesteente sloeg, tussen de pakhuizen, tussen de vaten en de opgestapelde kisten; af en toe opgeschrikt door een bewaker met een geweer in zijn draagband die stilhield en ons gadesloeg terwijl we langsliepen, zonder een woord te zeggen. We oriënteerden ons op de lichtjes van de Promenade in de verte en we konden het geluid van de orkestjes horen die in alle cafés van de stad speelden, die we door elkaar haalden, met elkaar verwarden en onderling verwisselden. We liepen, raakten elkaar kwijt (dan floten we om elkaar terug te vinden), en rustten een tijdje uit aan de kant van het glinsterende water, niet ver van een vastgemeerde boot waar mannen in oude zakken gerold op het dek lagen te slapen, en niet ver van de vissersboten die voor anker lagen en waaraan een
flakkerende scheepslantaarn heen en weer wiegde. Daar zijn we misschien een uur gaan zitten, of misschien langer...
Was het die nacht dat hij zo afgemat tegen me praatte, in trage zinnen, soms aarzelend over een woord, met zijn zware, een beetje nasale stem; was het die nacht, of die andere, in het verlaten café aan het strand, waar we tot laat waren gebleven? Waarschijnlijk door zijn vermoeidheid, die hem een beetje naar het water voorover deed buigen en waardoor hij met zijn ellebogen op de tafel ging leunen nadat hij de glazen, het bord,
| |
| |
de sigaretten en de aansteker weggeschoven had. Volgens mij was ik trouwens vooral degene die praatte, op een ongedwongen manier, zoals altijd bij hem. Hij zei bijna niets, maar hij zei in ieder geval wel die zin die ik nu nog kan horen zonder er ook maar iets van te ontcijferen, waarvan ik alleen weet dat hij onverschillig klonk, laatdunkend. De bewegingen en woorden lijken dan van heel ver weg te komen, alsof ze door wanden of oppervlakten heen moeten; vertraagde bewegingen, zorgvuldig gekozen woorden die hij vervolgens weer terugnam, alsof hij er spijt van had... Terwijl ik de zee nog duidelijk voor me zie, al zwart, die golven in de richting van het strand dreef, lage golven die dicht op elkaar volgden, dof en luidruchtig; de wind in de klapperende vlag met verboden te zwemmen, en het grijze zand met overal houten stoeltjes (sommige omvergeworpen) waar nog een groepje schreeuwende kinderen doorheen rende. Het werd nacht, de dijk en de vage massa van de boten daar in de verte werden steeds meer aan het oog onttrokken, de lampjes van de boten gingen een voor een aan; en toen kwam de eigenaar van het café waar we alleen waren de stilte die tussen ons weergekeerd was, verbreken en zeggen dat hij ging sluiten.
Nu moet ik niet meer naar buiten gaan, alles staat op zijn plaats. Toch had ik graag de lange glinsterende laan nog af willen lopen, ik zou dan tot heel laat lopen, mijn eigen krachten overtreffen zodat een ongekende precisie het van mij overneemt, terwijl een opdracht me voortduwt, steeds verder. Dan zie ik niets en hoor ik niets, of eigenlijk haal ik de details zodanig door elkaar dat het onopgemerkte zich per toeval aan me voordoet. Het fijne van de kou is dat ze de bewegingen versnelt, zoals de regen ze uitwist, en de warmte ze laat stollen en ontleedt in een overdaad aan gebogen lijnen. Ik voel hoe de kleinste veranderingen van de lucht op me inwerken, ik die ze als eerste bemerk en me eraan aanpas. Als ik mijn hoofd omdraai, dan begrijp jij het niet, besteed je er geen aandacht aan. Als ik plotseling van richting verander denk je dat ik me vergist heb of dat ik maar wat rondwandel. Was hij het die zijn passen zo oplettend zette dat hij er krom van ging lopen, misschien naar zichzelf luisterde, of zichzelf zag? Want ik twijfel er niet aan dat hij zijn lichaam tot het einde toe voor zich uit heeft gehouden, in een soort tekening die alleen voor hem zichtbaar was, die nooit vergeten werd en nooit afgemaakt...
| |
| |
Maar zij, ik verbaasde me erover dat ze tijdens die zomernachten op het verlaten witte strand dat de zee bij eb had blootgelegd, zo natuurlijk en soepel kon lopen. Terwijl ik me juist stootte, ik stoot nog steeds tegen hetzelfde obstakel. En dan ineens roerloos, midden op straat, zomaar ergens. Niet wetend waar ik ben, voor me, achter me; waar ik mezelf gelaten heb, waar er op me gewacht wordt. Ik ga weer verder, eerst behoedzaam, dan steeds vlugger naarmate ik me losser voel van wat er om me heen is en me tegenhoudt; een eenvoudige, aangeklede vorm, in orde gebracht, beschermd, geheel los van de rest, die dan begint te rennen, die waarschijnlijk onbewust probeert die mindere kant van hem, die zijn onafhankelijkheid opeist, van zich los te maken, onophoudelijk, eindeloos... En ik ren door de lauwwarme, door lichtjes gekleurde nacht en kom dan bij het park aan, dat op dit late tijdstip geheel verlaten is, ik ren door de donkere lanen, spring op de bankjes, de ijzeren stoeltjes, gooi ze om; ik ren, leniger, vrij, tussen de bomen door, met mijn hoofd naar achteren geworpen, verloren, mezelf verliezend, en ondanks alles doet het pijn dat ik niet kan achterblijven met dat wat ik verlies, met niets.
Op de rand van de tafel die voor het halfopen raam is gezet, stapelen blaadjes, boeken en schriften zich op. Het licht dat door de lampekap rood gekleurd is verlicht alleen de tafel, de bruine houten stoel en het beddekleedje dat een beige rechthoek aftekent op het parket. De rest van de kamer blijft in het halfdonker, en als ik ga zitten schrijven, zit ik met mijn rug leunend tegen een onzichtbare kamer, en gericht naar de daken en de boomtoppen met de gele blaadjes die nauwelijks waarneembaar bewegen. Hier, op het papier van het schrift dat ik om zijn kleur heb uitgekozen, rijgen de zinnen zich beetje bij beetje aaneen, in blauwzwarte inkt geschreven met mijn ouderwetse oude pen, in een klein handschrift met dicht op elkaar staande lettertjes die naar rechts hellen en slechts driekwart van de pagina in beslag nemen; langzaam, heel geduldig, vaak met doorhalingen (een eenvoudige streep waarmee een of twee regels doorgehaald zijn en toch leesbaar blijven, of gekrabbel dat het geschrevene helemaal bedekt) en soms met lange stukken zonder verbeteringen, die waarschijnlijk op onverwachte haast wijzen, waarin de letters hun onregelmatige karakter verliezen, gelijkmatig worden en bijna niet meer te ontcijferen zijn.
| |
| |
De hand beeft, samen met de schaduw van de pen, op het witte oppervlak, met ruitjes van fijne blauwe lijntjes die aan de linkerkant door een rode lijn begrensd worden. ‘Als de letters precies deze ruimte innemen is je handschrift helemaal goed’ zei de oude vrouw die iedere avond langskwam en zich naar het kind toe boog, zodat ze met haar ruwe gezicht zijn wang raakte (dan rook hij haar sterke adem, haar goedkope parfum). ‘Dat is te groot.’ ‘Dat is te klein.’ ‘Volgens mij doe je het met opzet.’ ‘Hij doet alleen maar waar hij zin in heeft.’ ‘Laat hem maar, hij is moe.’ En hij zag de tuin door het raam, vlakbij in de regen, en iemand die snel naar binnen ging en de deur van de veranda dichtsloeg, of op zomeravonden, als hij aan het bureautje zat en zijn huiswerk maakte, riep hij een van de vrouwen toe, die in de schaduw van de lanen wandelde, tussen de gazons, om te laten zien hoe hij zijn schrift met een draai naar links neerlegde om te zorgen dat zijn handschrift niet omhoog ging lopen, om de pagina weer in evenwicht te brengen, zoals ik nu doe. Maar zijn verhaaltjes schreef hij na het eten, als de meisjes lagen te tekenen op het tapijt, en hij halsstarrig rechtop bleef zitten, tegen de houten rugleuning gedrukt, zonder geluid het lessenaartje open en dicht makend, met zijn voeten plat op het verstelbare voetenplankje en in het licht van het metalen lampje dat hij zo graag uit- en weer aandeed door op een wit knopje te drukken. Het was hetzelfde bruine hout, ingewreven met was; hetzelfde oranjekleurige schrift; het was dezelfde inkt, dezelfde inspanning. ‘Lees eens wat voor,’ zei de jongste na een tijdje. ‘Maar wel langzaam lezen.’ Dan hoestte hij eventjes, hief zijn hoofd op, aarzelde, en zei dan: ‘Nee, het is nog niet af.’
Aan de overkant van de laan staan in iedere kamer lampen met witte, gele, groene lampekappen, sommige van stof, andere van papier, op ladenkasten, dressoirs, tafeltjes. Maar niemand verroert zich meer nu. Wat lager (ik buig over de balustrade) zit een gezin rustig te eten rondom een tafel met een wit tafellaken. Hier ga ik, terwijl ik naar het gezin kijk, deze sinaasappels eten. Ik heb alle tijd. Weer strek ik mijn benen en zet mijn pantoffels tegen het smeedijzeren balkonhekje. Weer is het koud en moet ik een dunne trui over mijn wollen hemd aantrekken. Daar aan de overkant zit een klein jongetje met de bolle kant van zijn lepel op de tafel te slaan, ze buigen naar hem toe en beginnen druk tegen hem te praten. De vrouw, vrij lang en met bruin
| |
| |
haar, zij zou het kunnen zijn, zoals ze tegenover me zat en met zorg haar gerechten uitkoos; zoals ze links naast me zat in de ruime kamer en door het grote raam naar het donkere water keek, naar het donkere landschap en het snelle, onderbroken felle licht van de vuurtoren, een-twee-drie-vier - niks - een-twee - niks - een-twee-drie-vier; een glas naar haar lippen bracht, met haar vork naar mij wees als ons gesprek zich verlevendigde; zoals ze lachte, wegdroomde, haar eten soms liet staan, opstond en in een van de leunstoelen neerplofte die naar het wijdopen raam toe stonden, waar ik al snel bij haar zou gaan zitten.
Maar met mijn lichaam dat zwaar aanvoelt, komt plotseling, heel snel, dezelfde pijn opzetten, die me de adem beneemt, me enkele seconden in onzekerheid laat en die toen, op de trap... Maar in de spiegel, boven de schoorsteen, is het gezicht hetzelfde aan het einde van de minieme overgangen die me tot deze avond gebracht hebben, waarop ik met mijn ellebogen op de schoorsteen leun en kijk. De hand die op het gezicht rust, op de huid van het gezicht; een ondersteunende, fatsoenerende, geruststellende, verontrustende hand - en, opnieuw, de blik. In de wc is meer licht. Hier het warme water, het koude water. Waarom niet even de handen wassen en het gezicht? Afdrogen met een van de badhanddoeken en het hoofd langdurig in het stof gedrukt houden en als ik hem in een ruk wegtrek, geloven dat de neus, de ogen, de mond veranderd zijn, dat ze ontegenzeglijk verbeterd zijn, waardoor ze morgen, altijd, uiteindelijk verborgen, beschermd of gewekt... Koud en warm water mengen in de wasbak, de hand voelt lauw water; dan washandje; dan zeep; en irritatie van zeep in de ogen; en afspoelen, zorgvuldig, met koud water. O nee.
‘Niks aan de hand, het is vast de vermoeidheid.’ Ze heeft de tafel afgeveegd, waarvan het zich verspreidende water op het tapijt begon te druppen. Haar gezicht is onbewogen gebleven. Alleen haar ogen, lichtjes opengesperd, hadden kunnen doen geloven dat ze bang was geweest. Het was de tweede keer, met dat glas, en mijn hand bleef trillen, oncontroleerbaar, me ontglippend, beroerd door een kracht die ik onderging, plotseling losgemaakt van mezelf, plotseling meer mezelf dan ikzelf, verloren, die hand die het hele lichaam met zich meenam. Zijzelf werd die hand, ik zag haar vervagen zoals in de gesprekken als het, zonder dat er iets veranderd leek, begon te draaien, onzichtbaar, en zich sloot,
| |
| |
rondom de woorden zweefde. Ze is een of twee seconden te laat bij me gekomen; ze heeft mijn voorhoofd betast en nogmaals gezegd: ‘Niks aan de hand, het is vast de vermoeidheid.’
‘Niks aan de hand, ik ben een beetje moe.’ Leunend tegen de dijk, in het tegenlicht van een lantaarn, op het wandelpad langs de hoge kustweg, bleef hij in de schaduw staan, zijn gezicht heb ik niet gezien. De stilte. En, ineens, het gegil, de ontploffingen, de vuurpijlen, het rode en groene Bengaalse vuur van het feest in de haven, dat gedurende enkele minuten de masten van de boten verlichtte, de vlaggen, de vaandels, de samengestroomde menigte langs de pieren; een panoramisch schouwspel vanaf de weg daarboven waar we alleen waren. Hij keek er niet naar. Ik heb hem willen geruststellen, diezelfde nacht. Ik heb gepraat terwijl we ons in beweging zetten en afdaalden naar de menigte en het geschreeuw, al snel passeerden we stelletjes, mensen in een slingerdans; we liepen langs het muziekpaviljoen waar een orkest een aarzelende ouderwetse mars speelde. Hij was wat vrolijker nu, maakte grapjes, ging zich haast opwinden. We hebben ons gesprek voortgezet, heel zorgvuldig, waar ik hem mij weer zie onderbreken en lachen, omringd door de steeds talrijkere roepen die de straten overspoelden en die luidkeels zongen; ik zie hem weer opzij geduwd worden, onverstoorbaar blijvend, door meisjes die elkaar bij de arm vasthielden en die, een moment lang, om hem heen stonden en confetti recht in zijn gezicht gooiden.
|
|