| |
| |
| |
[Nummer 4]
Mohana van den Kroonenberg
Het varken
Wie is er bang voor roze en groen?
Voor de eerste maal ben ik uitgenodigd aan de reusachtige vleestafels van de familie.
De Familie!
Een onbegrijpelijke eer: het feest is groots, majestueus en enkel toegankelijk voor gedisciplineerd bloed.
De tuin is keurig. Duizend maal keurig. Vele handen onderhouden dagelijks de gazons, de tot pauwen gedwongen coniferen, de vele rozenperken. Terrassen, alle op verschillende niveaus met uitheemse bloembakken... Japanse bonsaikunst... rotspartijen... volières met uilen, ara's en tropische vinken... dat alles... werkelijk... voor mensen als ik... adembenemend.
De Familie heeft een voorliefde voor symmetrie. Een tamelijk brede laan, geflankeerd door pergola's, doorsnijdt de tuin in twee gelijke helften. Na telkens twintig passen ontspringt er een smal grindpad naar links en naar rechts dat in twee halve cirkels met een immense straal om het gazon voert en weer op het hoofdpad uitkomt, vele tientallen meters verderop.
Na vier van deze zijpaden dijt het hoofdpad plaatselijk uit; een prieel, een openlucht-theehuis overhuifd met rozenbogen. Hier zaten generaties lang de vrouwen in al hun waardigheid hun delicate lijven te strelen en theetjes te drinken met de edelen uit andere hoven.
De tuin kent vele uitlopers. Al wat vanuit het prieel, het hoogste punt van de tuin, aan het oog onttrokken wordt, wordt niet meer onderhouden. Het zichtbare geeft al werk genoeg. Dit besluit is enkele generaties geleden genomen tegen de wil in van de jongste telg, toen net twintig jaar. De familie raakte gebrouilleerd en de uitlopers vervielen. Sindsdien wordt erover gezwegen en is er nooit meer een mens geweest.
Op mij heeft zo'n buitensporigheid een grote aantrekkingskracht. Ik word onmiddellijk gelokt. Ik steek mijn handen
| |
| |
in mijn zakken en wandel opgewekt fluitend het gazon op, het grindpad af, de terrassen over.
En inderdaad, afbraak en puin.
Ik voel, bij elke stap heftiger, de vegetatie woekeren. De overdrijving zegeviert, de schaamteloosheid put zich uit, zij expandeert, zij zwelt, zij ligt in elke tak vervat.
Ik loop moeizaam door het hoge gras. Ik heb mijn armen uitgespreid als vleugels om mijn evenwicht te bewaren. Het is de zon, die hier heter schijnt dan daar, zodat het groen hier groener is dan daar, dichter en klammer. Ik veeg het haar uit mijn gezicht en stap door.
Dan de buitenste regionen van de tuin, hier klotst het, hier gonst het. Hier rotten de resten. Hier slingert alles opeengehoopt, aandachttrekkend en scheldend door elkaar. Hier hebben andere machten het van ons overgenomen. Dit is het einde van elk regime, aanmatigend en pervers, zuchtend ondergedompeld in brutaliteit; niets minder dan een grove uitroep, een vulgaire kreet!
Ik houd in. Mijn oog dwaalt in het duister tussen de bladeren. Daar zie ik een hevig kronkelend wormpje in de snavel van een leeuwerik.
‘Ach wormpje, wat ben je groen.’
In de verte, bij de vleestafels, begint de pianist zijn spel. Ik luister. Een strijkje zet in.
‘Zing dan,’ zeg ik.
‘Zing dan vogeltje.’
Maar hij is vrij, daar hipt hij al, van de hak op de tak, daar vliegt hij al, naar het nest... het nest... in een van de kastanjes... oh, wie weet... wie zal het zeggen... wat zal het feest mij nog brengen... De muziek zwelt aan. De pianist sleept voort. De vogel is weg. Ik loop terug en verlaat deze door God vergeten plaats. Maar ik ben al besmet. Ik draag de brutaliteit van de buitenste regionen al met mij mee; ik zal het feest onbedoeld bevuilen en de gasten verlagen.
De vleestafels schitteren als gouden beloften!
De gasten zijn als de tuin: al wat zij laten zien is keurig, keurig, tien maal keurig. Zij ademen matigheid en goede smaak. De pakken zijn correct, de jurken smetteloos... werkelijk, geen vuiltje... er is niets op aan te merken.
| |
| |
De mannen hebben zich in kleine groepjes om de vleestafels opgesteld en praten op gedempte toon. De vrouwen verkoelen zich zo nu en dan met een uit de handtas genomen tissue en vegen zich de parels uit het schaduwrijk van hun boezem. Soms spuiten zij een vleugje parfum in hun hals.
Als ik mij niet vergis voelen de gasten met mij niet de minste verwantschap. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat zij iets hebben dat ik mis. Maar wat, dat is voor mij een mysterieus en ondoorgrondelijk raadsel.
De dames hangen glimlachend aan de mouwen van hun man, of lopen zelfstandig tussen de gasten door, lonkend naar de vleestafels om af en toe, als niemand kijkt, met een rappe hand een radijs te stelen en op te zuigen. In hun angstaanjagende zelfingenomenheid lijken zij onmogelijk veel op elkaar, zoveel zelfs dat ik mij afvraag of de mannen, de manchetten, de boordeknoopjes, zich straks niet geeuwend zullen vergissen en na de vleestafels het portier zullen openen voor de vrouw van een ander, en haar - zij ondersteunt voorzichtig haar volle buik - lusteloos gapend zijn auto in zal helpen.
Opeens valt het mij op. Ik ben hier al uren maar ik heb nog geen gesprek gevoerd. Terwijl alle anderen in groepjes de glazen heffen, heb ik een vogel toegesproken! en dwaal ik zwijgend tussen de gasten door... of staar ze aan, telkens net iets te lang, zodat zij het hinderlijk vinden en mij geïrriteerd de rug toekeren als om mijn overbodigheid voelbaar te maken. Waar zij schateren vertrekt mijn gezicht niet eens. Ik ben niet eenzaam maar plotseling vrees ik dat de anderen dat misschien van mij zullen denken.
Dat is ondraaglijk, dus... ik heb al de moed. Ik laat mijn oog stollen op de mond van een vrouw. Zij is bezig een slablad naar binnen te werken. Het groen hangt nat en slap uit haar mond. Ik wandel naar haar toe, ga tegenover haar staan en wacht tot zij het blad op heeft. Ik wacht geduldig totdat zij het blad helemaal heeft doorgeslikt. Daarna glimlach ik naar haar, bij wijze van begroeting. En dan - hoogst merkwaardig - mijn persoon stuit haar tegen de borst.
‘Uw jurk, juffrouw, zit u te strak.’
‘Pardon?’
‘Uw jurk zit u te strak, zij knelt om uw borsten.’
| |
| |
Godallemachtig! Hoe durft zij? Hoe durft zij? Wat zal ik daarop antwoorden?
‘Dit is mijn nieuwe roze jurk, mevrouw, en ik draag haar om de feestelijkheid te vergroten.’
Ik hap naar adem.
‘En zij zit misschien wel strak, maar ze is mijn tweede huid.’
Daarop zwijgt zij. Ik kijk haar aan. Daarop zwijgt het vosje om haar hals. Ik kijk haar aan. Daarop zwijgen de broches... de kralen... ik kijk, zonder een spier te vertrekken. Het mens... het vosje... de poeders, de crèmes... zij zwijgen.
Ziezo. Ik sla mijn jurk glad en loop door. Inwendig stormt het. Loop ik hier al eenzaam rond, nu voel ik mij verscheurd. De keurigheid... de onbeleefde opmerking... het vreselijke mens. Te krap! Ik zal nog eens iemand uitzoeken om een gesprek mee aan te knopen!
Ik pep mij op, wandel nonchalant tussen de gasten door, steek daarbij mijn neus in de lucht alsof ik daarboven een bijzondere geur ruik en denk: ‘Het is misschien geen mooi feest, maar een van de gasten ben ik.’
| |
Pandemonium
Een kreet!
Er klinkt een kreet.
Een enorme kreet, bloedstollend, aanhoudend en indringend. Mysterieus als een grondtoon, maar te luid en octaven te hoog. Ik krimp ineen, als enige, de mensen begrijpen het, zij glimlachen, zij tikken met de vorken op hun bord, likken aan het puntje van hun mes, dopen hun vingers in de pepersauzen; dat was het vlees. Roze en vers. De mensen rollen met de ogen. Het vlees... nog even...
De tijd staat stil. De wind ligt stil. De tuin is ademloos. De gesprekken verstommen. De rozenperken geuren. De papegaaien pronken. Vrouwen strelen glimlachend hun zijden shawls, zij controleren hun haar. Mannen voelen aan hun kin. De pianist houdt in, de violen spelen traag, slepend... mijn lievelingsstuk... de gasten sluiten de ogen... likken zich langs de lippen... wrijven onzichtbaar hun buik... blikken worden vluchtig uitgewisseld... vingers glijden over tafel... de mensen wachten, starend naar hun polshorloges... zij gaan verzitten... alles glimlacht...
tikt...
| |
| |
likt...
wrijft...
Wat een feest, zo met z'n allen in de tuin. En wat een rust, geen zuchtje wind, enkel zon. Ik strijk de blaadjes van mijn jurk en pluk de zaden uit mijn haar, ik schud de gasten van mij af en neurie zachtjes voor mij uit...
Dan rent het varken de tuin in.
Hij stormt met de snelheid van een trein op de vleestafels af. Hij schreeuwt daarbij als een bezetene, met wijdopen bek. Zijn vaart is enorm. Hij kan onmogelijk zijn koers veranderen. Daar ramt hij al de eerste tafel. Zijn geschreeuw neemt toe. De tafel kantelt. Het porselein schuift... de borden schuiven... de sauzen schuiven... de tafel valt met een dreun op het gazon. Het varken springt opzij en stuift met onverminderde snelheid voort.
De gasten zetten hun keel op, zij maken amok, zij springen uit hun stoel en snellen naar alle kanten. Mevrouwen, door paniek bevangen, stuiven weg. Zij haken met hun hakken in het gras, schoppen hun schoenen uit en verlaten vliegensvlug op kousenvoeten het gazon.
Ik zwem achteruit in het gedrang, laat me een eindje meevoeren en zwem dan weer krachtig tegen de mensen in. Mijn hand heeft kralen vast. Bloedkoralen. Ik laat niet los. Het hoofd van een vrouw is nu vlakbij, haar warme boezem zweet, ik zie een zakdoekje, ik zie de parels glinsteren in de zon. Maar ik laat niet los... en... Pang!... daar vliegen de koralen. Zij merkt het niet eens, want al die tijd al schreeuwt zij als een dolle en spartelt zij als een vis in haar doodsangst voor het varken.
Het beest gaat door. Hij is bezig de bloemenperken om te woelen. Hij spit. Hij staat middenin een tulpenveld en beweegt heftig met zijn kop in het zand. Af en toe maakt zijn achterlijf een sprong. En dan... hop... daar draaft hij weer, hij schudt de tulpen uit zijn nek.
De gastvrouw laat een wanhopig stemgeluid horen dat ergens uit haar maagstreek lijkt te komen. Zij doet een poging om met haar linkerbeen een pas te zetten maar zij blijkt vastgenageld te zijn aan de grond. Haar man tilt zijn armen op. Er suist een kasteelroman door de lucht, schampt zijn oor. Hij tilt zijn armen, die trillen als espenbladeren, nog hoger op, hij ademt daarbij luidruchtig door zijn neus.
| |
| |
Het varken gaat door. Bij elke botsing die hij veroorzaakt neemt zijn geschreeuw toe. Met wijdopen bek stoomt hij, doodsbang, als een slagschip op de volgende tafel toe. Met een ongelooflijke hardnekkigheid richt hij in zeer korte tijd een ware ravage aan. Dan ramt hij de kooien, de gastvrouw zakt welhaast ineen. Daar gaan de kakatoes, de ara's, daar gaan de tropische vinken, daar gaan ze, zij breken uit. Zij fladderen recht omhoog... en hoger... en hoger, als een enorme kleurige krans die halverwege uiteenvalt in honderden stippen, die schetteren en als gasballonnen de lucht in drijven totdat ze niet meer te zien zijn.
Wonderlijk genoeg roept deze fantastische excentriciteit in mij niets dan gejuich op. Omdat ik de tuin verliet... wie weet... wie zal het zeggen... ik beleef plezier aan deze razernij. In mij barst een immens applaus los, een volle zaal. Ik kan nauwelijks blijven staan. Ik beheers me, ik knijp enkel met beide handen in mijn borsten. Te krap! Waar is ze? Ik zoek haar met mijn ogen. Ah, het vosje. Het hangt opengereten in de lijsterbes.
De keurige mensen... waar zijn zij?
Het geschreeuw sterft weg. Het varken is gevlucht.
| |
Een opengereten jurk
De tuin ligt er ongewoon bij, verwelkt en weerbarstig onder een betrokken hemel. Kwaadaardig. Verkracht. In staat van verval. De buitenste regionen van de tuin hebben zich naar binnen gedrongen, de keurigheid is aangevreten, het aangezicht geïnfecteerd. De tuin is als een rottende appel waarbij de eerste worm na stevig wroeten het klokhuis heeft bereikt.
Ik kijk om mij heen. Ik zet mijn handen in mijn heupen en adem krachtig door mijn neus.
Een gebroken tafelpoot
doorgekrakte stoeltjes
scherven, scherven, scherven...
druipende vette kruidensauzen
zijden shawls en tissues in de takken
vlinderdassen... poeders... parels...
rozen, dalia's, tulpen, o, o, hoe geknakt in de strijd
een omgevallen pergola
een behaarde knie
een half ontblote borst, een snorretje op een vrouwenlip, een
| |
| |
zoute parel aan een witte kuit
en dat alles als strooigoed - alsof het niets is - verspreid over het gazon... ach dat gazon... verschrikkelijk... vol winkelhaken en gaten.
En de gasten? Hoe meesterlijk spelen zij het spel. Als de tuin dissoneert, dissoneren de gasten. Zij passen zich ongemerkt aan. Zij zijn tot hun kuiten in een onwaarachtige kalmte weggezakt. Zij waden in hun zwijgzaamheid, in de kleurige, asgrauwe, vrolijke, boze en lichtdoorschijnende wanhoop uit een sprookje. Het is mij niet geheel duidelijk wat zij doen. Zij zijn wat bezig met zichzelf. Zij slaan hun pakken in de plooi, zij strijken hun jurken glad.
- | koude eilanden van onverschilligheid |
- | wondermooie en verrassende kleurencombinaties |
- | voltes van hoogmoed in onwankelbare reputaties |
- | konijnengezichtjes en |
- | andere gezichtjes, zo intens verheven dat ze mij aan niets doen denken dan aan angstaanjagende opgezette hertenkoppen. |
En zo is de tuin de tuin niet meer. De tuin is ontaard, onteerd. Hij is niet eenduidig meer, hij houdt voor de gek, hij is in een onbegrijpelijke leegte opgeblazen.
Het orkestje speelt door. Alsof er niets gebeurd is...
melodie na melodie na melodie...
al slaat de pianist er krachtig naast en speelt het strijkje o zo vals. Zij kunnen niet anders. En wat geeft het. Het amuseert.
Het zal niemand verwonderen dat de gastvrouw en de gastheer, tragisch genoeg, volslagen van streek zijn. Voor hen is deze woekering ondraaglijk. De gastheer maakt onophoudelijk een geluid dat mij nog het meest doet denken aan het gejank van een in de steek gelaten hond. Lange uithalen met omhooggestoken kin. Mijn ogen nagelen zich in zijn adamsappel. Dan de gastvrouw, zij staat roerloos als een boom. Haar manteltje hangt scheef. Zij heeft vreemde vlekken in haar gezicht, rode plekken die langzaam groter worden. Haar schoentjes schieten wortel, haar haar zit beestachtig, er kleeft een stukje perzik aan haar lip. Niets slaagt erin haar tot leven te wekken. De radijs die ik haar voorhoud, gedoopt in knoflooksaus, de laatste tulpen die ik voor haar pluk, ze ziet ze niet eens. Zij houdt haar handen stijf tegen haar wangen
| |
| |
gedrukt. Haar mond hangt open, de kin op de borst. Zo bekijkt zij sprakeloos haar tuin; die verlept is en verworden tot een kwade bruid vol schrammen in een opengereten jurk.
| |
Een vrucht op een schaal en het vlees in de tuin
Daar zijn ze, de slagers, de dienaars van de dood. Zij dalen waardig met de reusachtige zilveren schotel de terrassen af en schrijden in de richting van de vleestafels. De tafels worden overeind gezet, want eindelijk... eindelijk... na al die consternatie... de beloning! De slagers zetten de schaal geruisloos neer en trekken zich terug.
‘Een smakelijke voortzetting,’ en daar gaan ze.
De gasten rapen de messen van de grond en nemen de servetten uit de bladeren. Het brood wordt gesneden... de lippen gelikt... Zij scharen zich om de schaal. Daar ligt, in een bed van sla, in een krans van kleurig garnituur... de appel. In de appel zijn de tanden van het varken zichtbaar.
De mensen buigen zich om de schaal als een groep chirurgen om een wond. Hun ogen dwalen, zoeken, priemen tussen het groen. Kleine kralende muizenoogjes, snuffelende snuiten en trillende snorren, zij doorzoeken de schaal.
Dan pas merken ze het.
‘Dat is geen vlees! Dat is helemaal geen vlees! Dat is een smerige vrucht!’
Zij komen omhoog, strekken hun rug en kijken elkaar kwaad aan. Wiens schuld is dat? De gastvrouw staat roerloos.
Wiens schuld is dat? De gastheer trilt.
Wiens schuld is dat? Ik weet van niks.
De tuin is brutaal want de vrucht is geen vlees.
Slecht gekleed als ik ben, kan ik mij nog wel een grapje permitteren. Het is de situatie die mij bedwelmt en ik laat me graag verleiden.
Ik dring me naar voren en steel de appel uit hun midden van de schaal, ik neem hem in mijn hand en bekijk - ik breng daarbij de appel tot vlak bij mijn gezicht - de afdruk van het varkensgebit. Dan zet ik mijn tanden erin en ik neem, hoe kan het nog anders, een hap... en...
Ik vind niet dat de mensen er prettig op reageren. Zij kunnen niet overweg met onverwachtheden, daarover bestaat geen twijfel. Ik vind ze saai en zakelijk. Bovendien zijn zij
| |
| |
ongemanierd. Geen mens die het maar overweegt mij toe te lachen, zelfs niet uit vriendelijkheid of gespeeld. Een enkel beleefdheidslachje is ze nog te veel. De huid blijft strak, verlept maar strak.
Dan rent het varken voorbij.
Alsof dat niet grappig is!
Iedereen kijkt hem woedend na.
| |
Een bad van emoties of wie is er bang voor roze en grijs?
Ons roze dier in doodsangst. Hij rent regelrecht naar het zwembad. Zijn hoefjes prikken gaten in de grond. De stakker. Hij zwoegt. Zijn vlees lelt... plonst... verdwijnt onder water en zinkt als een baksteen naar de bodem. Daar blijft hij roerloos liggen onder de metallieke schittering van het wateroppervlak.
Had ik het niet gedacht, de aandacht wordt geruisloos van mij naar het varken verlegd. Keken zij naar mij, nu kijken wij naar hem. Wij volgen hem met onze ogen en snellen hem achterna. Wij vormen zonder vechten een kring rond het bad en staren naar het dier. En zo zijn wij van vijanden weer vrienden. En wij hijgen tezamen en in ons hijgen zijn wij allemaal gelijk.
Maar... feestgangers met wild kloppende opgeschrokken harten van caramel zijn onberekenbaar, zij reageren op elke prikkel om hen heen als tieners in een discotheek... en op mij - tot mijn grote verbazing - reageren zij opeens als diepzeevissen op licht, dit wordt nog eens gekwadrateerd als zij merken dat zij in hun eens zo keurige pakken onprettig beginnen te transpireren door - bijvoorbeeld - een onverwacht holletje.
Leeft hij nog of is hij dood?
- | Als hij nog leeft zullen we hem slachten! |
- | Als hij nog leeft zullen we hem eren! |
- | We zullen hem slachten! |
- | We zullen hem eren! |
- | Slachten! |
- | Eren! |
Voordat er misschien koorts uitbreekt, zeg ik, terwijl ik in het water staar, ‘en nu?’ Ook zij staren het water in en het lijkt alsof wij, eerst in het hijgen en nu in het staren, elkaar hebben gevonden, en wij haken (een spelletje?), dat wil zeggen, zij haken
| |
| |
en ik... hun armen in elkaar en zij vormen een grote kring, een kleurige krans rond het zwembad met mij in het midden (hè?)... ik draai om mijn as, kijk verbaasd om mij heen en loop langs de mensen, in de engte die zij mij nog hebben toegestaan, tussen het water en de krans, tussen het varken en de gasten.
Zij haken hun geweien in elkaar, hun trotse hoorntjes... en de kring is om ons, om óns, om mij en het varken, want wij zijn roze en zij zijn grijs.
Dit is ondraaglijk! Hoe durven zij?
Ik schreeuw: ‘Het varken leeft!’
‘Hij trekt met zijn tong!’
‘Hij rolt met zijn oog!’
‘Hij draait met zijn staart!’
‘Het varken leeft, hij leeft!’
De kring verbreekt. De krans valt uiteen. Ik heb ze afgeleid.
| |
Ingrediënten voor een reddingsactie
- | een prettige en werkzame sfeer |
- | een gemeenschappelijk doel |
- | mededogen of een knorrende maag |
- | een achterpoot in een lasso |
en...
daar prikt de staart al door de waterspiegel heen. Zij trekken het varken over de rand. Als hij zich maar niet bezeert... en... Hoera! ‘Hoera! Hoera! Het is ons gelukt!’
‘Hoera! Hoera! Het is ons inderdaad gelukt!’
‘Al is zijn poot dan uit de kom, wij hebben hem uit het water gevist! Het varken is gered, hij ligt aan onze voeten in het gras.’
‘Hoera! Hoera! Hoera!’
Maar... de hemel betrekt, de lucht verwelkt en daar vallen de eerste druppels al... en dan... de verpletterende teleurstelling: Hij is dood. Het varken is dood. Morsdood.
- | Ook nu hij dood is zullen we hem eren. |
- | Nu hij toch dood is vreten wij hem op. |
- | We zullen hem eren. |
- | We vreten hem op. |
- | Eren! |
- | Op! |
| |
| |
| |
De dood van het dier is zo groot als de tuin
Het zou interessant zijn een statistiek te maken van het gedrag van feestgangers bij noodweer. Ik zou dan een onderscheid willen maken in:
- | roze en groen (of roze en grijs) |
- | zilver en kristal |
- | mot en storm |
- | perversiteit en poëzie |
- | Adams en Eva's, vlinderdassen en parelsnoeren |
- | hertjes en konijntjes, duiven en kanaries, kannibalen en veganisten. |
Eén uitkomst, namelijk deze: feestgangers krijgen het op hun heupen van uitgestelde beloften, zal ik vast verklappen. Het veroorzaakt bliksemschichten, striemende regens, schuimende rivieren die wit en boosaardig in de diepte wegkolken... en als zij dan toch niet meer weten waar zij hun lijven kunnen bergen... o, wee... als zij hun ongeduld verliezen... mij deert het noodweer niet, ik hoor toch niet meer bij hen, zij vinden mij onsmakelijk, niet te pruimen en onaangepast gekleed. Ik heb iets onder de leden en de belofte in mijn zak.
Alsof deze dag niets vlekkeloos mag verlopen, alsof niet alleen ik en de tuin maar ook zij én het dier verscheurd moeten worden, stort de massa zich wild en buiten zichzelf, mateloos en onbeheerst op het vlees van het dier.
Wat er nu gebeurt is welhaast te gênant voor woorden.
Ik knipper en... het varken ligt in tweeën.
De kop wordt meegesleurd.
En de staart? De staart wordt als een heilig relikwie op de zilveren schaal gelegd.
Ziezo.
Ik kan maar beter gaan.
| |
O, instinctieve reflexen, o, geheime waardenschaal
De groep is versplinterd.
De kop wordt aan het spit geregen en de hongerigen kluiven... en kluiven... en kluiven... tot op het bot. Zo hadden zij het zich voorgesteld toen zij zich opmaakten voor de Jaarlijkse
| |
| |
Vleestafels. Een klein verschil is dat de mensen niet eten maar schranzen, met loshangende haren en bevuilde pakken, met openhangende overhemden zonder stropdas. Er wordt niet meer gegeten met mes en vork maar geschranst met vette handen en glanzende lippen. Er wordt niet meer gesproken maar geschreeuwd. Zij drinken niet meer, zij slurpen. Zij gieten de wijn zo uit de fles in de keel. Zij vegen hun mond daarbij niet af, oh nee, zij laten het langs hun kin lopen, over hun borst en in hun warme decolleté, zodat er wijnvlekken ontstaan in de overhemden en de jurken en het lijkt alsof zij vreselijk bloeden. Dat is het enige verschil.
En de anderen? Zij drommen rond de schaal.
‘Al is het maar de helft, wij zullen het eren.’
‘Want wij hebben het heiligbeen.’
‘En hij bloedt dus hij is rein.’
‘We zullen hem eren.’
‘We zullen hem eervol begraven.’
En zachtjes: ‘Hoera.’
De zilveren schaal wordt opgetild en de stoet verlaat zwijgend, waardig en langzaam het bevuilde zwembad. De pas is ingehouden, de mensen lijken rustig. Het vlees zwijgt en de stoet zwijgt. Langzaam verlaten zij (zal ik met ze meegaan?) onder een haast zwarte hemel het centrum van de tuin. Het lopen wordt moeilijk, de tuin wordt onbegaanbaar. Hij wordt wilder en wilder... en wilder... er zijn geen paden meer maar rupsen en wormen... en nog wilder... en schaamteloos en grimmig... wij schreiden... totdat wij onze benen schrammen... totdat de takken slaan in ons gezicht... totdat er geen melodie meer is te horen, geen akkoord, geen noot...
Wie hebben we daar... dat vuile vosje... kijkt zij naar mij?... dan leg ik, om de aandacht van mij af te leiden, mijn hand tegen de stam van een kastanjeboom, klop hem als een paardenhals en zing, ‘paardenhalsje, paardenhalsje, roer je tong dan paardenhalsje.’
Maar met het kloppen van de paardehals verschrompelt hun eerbied, hun zwijgen. Het maakt ze razend, onbegrijpelijk, ze tieren welhaast...
| |
| |
daar voegen de hongerigen zich bij ons, de groep is weer compleet... en dan...
daar gaat de schaal, weg ermee, twee mannen tillen het halve dier, twee heren in pak, elk bij een achterpoot en zij sjouwen het mee. Het varken zwaait tussen hen in op het ritme van hun pas. Het lijkt alsof zij een kind elk bij een arm hebben genomen. Een kraaiend kind dat heel grote stappen kan maken en nog grotere sprongen omdat het gedragen wordt door de pappa's. Het gooit schaterend het hoofd in de nek en maakt een sprong, de knieën beide opgetrokken, hangend aan de armen, een reusachtige sprong... nog een keer, nog een keer... tot boven de bomen! Maar het kind is rose, kaal en het bloedt als een rund.
... ik begin te sluipen, voorovergebukt, op mijn tenen, ik passeer de mensen, ik ga voorbij het varken, en daar gebeurt het weer, nauwelijks merkbaar, in omgekeerde volgorde; de aandacht gaat van het varken naar mij, en omdat ik mijn pas versnel, versnellen de dragers hun pas. En in versnelde pas bereiken wij de buitenste regionen van de tuin waar de haag zucht, de appels rotten en de distels gillen als keukenmeiden.
En zo passeren wij, ik voorop, gevolgd door het vlees en de stoet, de brutaliteit.
| |
Il faut cultiver votre jardin
Denken zij dat ik de weg weet?
Ik ga gewoon naar huis!
Dat Mysterieuze Raadsel! Die duizenden combinaties! Ik kom er niet uit! Daar spring ik liever en... hop... als een jonge berggeit - vol overmoed - neem ik mijn tuinhek. Maar in mijn fiere sprong... jij dwarsligger!... strikje van mijn sjieke pump... haak niet achter een splinter!... mijn eigen strikje haakt venijnig achter een minuscule houtsplinter van mijn eigen hek... mijn heroïsche sprong wordt een struikeling, een onhandige smak waarin ik mijn schoen verlies.
Ik verdwijn mijn huis in, ren de trappen op naar mijn slaapvertrek en blijf hijgend voor het raam staan.
en daarbeneden:
- | de koketterie |
- | een wolk van confetti |
- | een verschrikkelijk carnavalsgezelschap van steltlopers en gemaskerden |
| |
| |
- | een samengeklonterde massa mensen die al geen mensen meer zijn maar een woedeaanval, een hysterie, een begerige, wilde massa beesten die schaamteloos haar lusten de vrije teugel heeft gelaten. |
En dan als laatste: een taartensmijterij
Niet met taarten maar met appels, zomaar, zonder reden. Zij smijten elkaar met appels om de oren. Zij schreeuwen daarbij alsof het een sport is.
Door niets gemotiveerd vliegt de eerste appel mijn kant op, terwijl ik toch niet bij ze hoor... een tweede... een derde. Zij smijten de appels tegen mijn muur en tegen mijn raam dat op een kiertje staat. Er suist een appel langs mijn wang. Hij landt op het witte laken van mijn bed. Ik lach erom. Ik neem de vrucht in mijn hand en zet mijn tanden erin.
Onder luid gesmak eet ik de appel op, voor het raam, terwijl iedereen naar mij kijkt. En terwijl zij woedend smijten, smak ik. Zij smijten en ik smak. Ik beleef daar bijzonder veel plezier aan. Waarom? Dat weet niemand. Behalve ik. En ik geef het niet prijs.
Die hysterici daarbeneden, die verregende rammelende buiken, het kletsnatte vosje... de bloedkoralen... springend op de varkensbil, zij zullen het wel willen weten. Maar ik geef het niet prijs.
Ik geef het niet prijs!
|
|