Parmentier. Jaargang 7
(1996)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
1. Profielneurose en nabauwdrangCiorans axioma dat de drang tot preken groter is dan de wil te overleven, geldt hoogstaannemelijk niet specifiek een poëzierecensent, maar het algemeen - als in: alle mensen. Dit neemt echter niet weg dat het zich frappant treffend betrekt op een recensent die zijn wil te overleven als serieus te nemen poëziebespreker drastisch onderschikt aan de drang een essay te schrijven getiteld: ‘Over vijfentwintig jaar... zal ik jou nog steeds beminnen. Toekomst en recent verleden van de Nederlandse poëzie.’ Deze zotte elf pagina's van Maatstaf 6/96 in antwoord op de vraag: ‘Wat kunnen we over de toekomst van onze dichtkunst zeggen?’, waarin Gert Jan de Vries zijn uitleg van zijn leer van het ‘waarachtig postmodernisme’ in de literatuurbeschouwing preekt, behandelen wat deze recensent van de Volkskrant de grootste tekortkoming van de tegenwoordige literatuurcritici en -wetenschappers vindt. Zijn collegae ‘vermeende postmodernisme-aanhangers’ die ‘eigenlijk nog steeds modernistisch geprogrammeerd zijn’, ziet hij namelijk de prachtige term ‘postmodernisme’ waarmee hij zijn literatuuropvatting wil sieren ofwel bewust negeren of, en erger, expliciet als handige term gebruiken zonder werkelijk ‘puur postmodern’ te zijn, op die wijze ‘het postmodernisme voor hun modernistisch karretje spannend.’
Dat deze meergeuite, soms terechte, aanklacht in dit Maatstaf-essay de zeldzaam precieze boomerang blijkt die werkelijk exact weer op het hoofd van de werper neerkomt, mag paradoxaal, ironisch, voor mijn part postmodern worden genoemd, maar is veel minder intrigerend vooral pijnlijk - aan dat hoofd. Zowel op wat eventueel aan de hand van een postmoderniteit kan worden geduid, in maatschappij, kunst en literatuur, als op de culturele, wetenschappelijke en ideologische consequenties hiervan, kan een intensief, inmiddels ruim drie decennia gaand debat worden nageslagen, dat aan De Vries voorbij moet zijn gegaan. Na lezing van wat hij ‘het postmodernisme’ weet, wordt hem welgemeend beter geoutilleerde lectuur in casu toegewenst dan blijkens argumentatie en interpretatie geraadpleegd. Zijn uitleg van het begrip | |
[pagina 52]
| |
laat zich namelijk door niets anders dicteren dan een bekrompen tegenstelling tussen wat achterhaald modernistisch en vooruitstrevend postmodern zou zijn; begrippen die hij gemakkelijk en veelvuldig vervangt door respectievelijk ‘ouderwets elitair’ en ‘toekomstig niet-elitair’. Gemakshalve bepaalt deze tegenstelling ook De Vries' voorkeuren, waarmee hij het sluitend bewijs levert dat poëzie en poëziebeschouwing waarvoor hij weinig voelt modernistisch dus ouderwets dus elitair is - zijn smaak dus visie daarentegen glorend, ‘waarachtig postmodernisme’. Met die waarachtigheid valt niet te marchanderen: eenieder die zich ertoe verstout zijn begrip anderszins ingevuld aan te wenden, beschuldigt hij van ‘landjepik’. En landjepik vindt hij niet leuk. De Vries houdt meer van vlagjeveroveren - het onverhuld reactionair pogen een conservatieve visie op het literaire veld als de meest vooruitstrevende te verkopen door haar te voeren onder het dundoek waarop ‘= Absoluut Postmodern’ te lezen staat. Een spelletje dat iemand, die kennelijk wat verlegen zit met het weinig doordacht maar onwrikbaar traditionalisme dat zijn literaire kijk bepaalt, geruststellend moet plezieren. Op deze wijze kun je in het ressentimentele karretje van de literaire middelmaat nog eens lekker lange neuzen maken naar het gewraakt elitarisme dat met een retorische inhaalmanoeuvre lijkt te zijn achterhaald. Het voornaamste postulaat van deze gedachtengang durft, gesterkt door de rechtmatige aanspraak op de grootste vooruitstrevendheid en de toekomst van het ‘puur postmodernisme’, dan ook te stellen dat de Nederlandse literatuur tandeloos is zolang men niet aandurft werkelijk postmodern te zijn. Om De Vries letterlijk te citeren: ‘zolang elitarisme niet strafbaar wordt gesteld.’
[1.2] Ferme zinnen, onwillekeurig reminiscent aan een verregaande afkeer, van het overigens altijd elitair genoemde, die hier het wijdst de bek ontsloot tijdens het interbellum, maar Europa deze eeuw vaker en onder de griezeligste mommen bezocht. Zinnen die worden gedekt door redeneringen als:
‘Het postmodernisme staat op alle niveaus en met alle middelen vijandig tegenover de Hoge Cultuur, omdat die zich uit de maatschappij heeft teruggetrokken. Het modernisme is daardoor elitair en dus (want het causale verband is onmiskenbaar) conservatief, zo niet regressief.’
‘Het postmodernisme [...] is, ruw geformuleerd, wars van elk intellectualistisch en idealistisch streven.’Ga naar voetnoot*
Getoonzet als leed hij met een zeldzame originaliteit aan een verbluffend nieuw inzicht, leidt deze bochtige, in eenvoud haast vertederende logica voor De Vries tot de onmiskenbare noodzaak van een ‘radicale herschrijving’ van de poëzie en haar beschouwing. | |
[pagina 53]
| |
Ten eerste ‘[moet het] worden aangedurfd het canonbegrip op te heffen, [...] en moet het terrein van de dichtkunst worden vergroot’. Verder zouden literaire instituties meer ‘progressieve interesse moeten tonen in nieuwe technieken, nieuwe media, enzovoort.’ Zo zouden ‘uitgevers zich om kunnen laten scholen tot impresario of festivalorganisator’, waardoor er minder aandacht en subsidie aan het deftig drukwerk wordt besteed en meer aan ‘extremiteiten’. Tot slot moet deze herschrijving naar de ‘leer’ van het postmodernisme zorgen voor ‘de ontmaskering van de illusie van de westerse cultuur’. Daar er volgens De Vries al ‘heel wat dichters [zijn] die de westerse cultuurwaarden ondergraven: Gerrit Komrij en Rob Schouten bijvoorbeeld’, moet om dit laatste te bereiken vooral de literatuurgeschiedschrijving helemaal anders. Nu wordt ze namelijk gemaakt door ‘bijziende chronigeurs’, die niet alleen ‘een groot terrein braak laten liggen [door] het werk en de motieven van collaborerende auteurs [...] ternauwernood voor te laten komen in de literatuurgeschiedenissen, met als ongetoetst argument dat er niets vernieuwends gebeurde in de fascistoïde literatuur’, maar vooral ‘allerlei verschijnselen die kennelijk onvoldoende deftig zijn niet tot de literaire wereld rekenen.’
Hoe welwillend ik deze in het essay zo vaak ‘vooruitstrevend’ genoemde nieuwe literaire kijk ook verneem, het ‘radicale’ van dit ‘herschrijven’ blijft mij verdoken achter de oudbakkenheid van het oorverdovend unisono dat deze oproepen inmiddels aankleeft. Van de stoere stellingname rest uiteindelijk slechts een inhoudsloze conformistische platitude; symptoom van aandoeningen als profielneurose en nabauwdrang. Niettemin misgun ik De Vries, die inmiddels ook redacteur is bij de Arbeiderspers, zijn goede voornemens niet. Hem wordt alle succes toegewenst in het impressariaat. Toch zou ik me voor een al te lichtzinnige laatdunkendheid van het verkondigd ‘puur postmodernisme’ moeten hoeden. Want, zo orakelt De Vries, wie de noodzaak van deze rigoureuze ommezwaai in het denken over de Nederlandse literatuur ontgaat, ‘zitten te suffen terwijl de toekomst allang begonnen is.’
Kent u dat? U zit te suffen en de toekomst is begonnen. Vraagt u zich dan ook wel eens af wat daar nu aan te doen?
Na lezing van het essay van De Vries weet je dat het antwoord een ‘waarachtig postmodernisme [is dat] aandacht besteedt aan de apocriefe dichtkunst van Nel Benschop en Toon Hermans, het oeuvre van Boudewijn de Groot en ga zo maar door.’ Ga zo maar door. ‘Dan valt niet uit te sluiten dat de P.C. Hooftprijs 2021 aan Guus Meewis zal worden toegekend, maar zeker is in elk geval dat poëzie daardoor weer leuk, verrassend, inspirerend of belangrijk zal worden gevonden door grote groepen mensen.’Ga naar voetnoot* | |
[pagina 54]
| |
[1.3] Op dus, vaandel hoog, naar de performatieve poëzie. Maar buiten de intimiteit van een essay in een literair tijdschrift blijkbaar even omzichtig als stellig daarbinnen. Want Gert Jan De Vries' positionering verhoudt zich tot de inzet van zijn recensies in de Volkskrant als de geciteerde stellig beleden sekshonger van de vrouw in het motto tot het werkelijk bedrijven van de liefde. In zijn vrijdagse kolommen parafrase van het actuele aanbod - wellicht uit afkeer van ‘Hogere Cultuur’ geschreven met de kritisch-beschouwelijke diepgang van een gebakschaal - zagen we nergens iets terug van zijn oproep het radicaal anders te doen, laat staan van zijn onvrede met de status quo, die hij bewaakt weet door instanties als uitgeverijen en kranten: ‘[van die kant] wijst niets op serieuze interesse voor extremiteiten. Daarmee is dus aan een groot aantal voorwaarden voldaan om interessante ontwikkelingen te verhinderen, te frustreren of te verzwijgen.’ Je vraagt je verontrust af of je wel met dezelfde De Vries van doen hebt als de De Vries die zich in een paar maanden recensietijd zo moeiteloos voegde naar het door hem nu gewraakte karakter van de Nederlandse kritiek. Een gespletenheid, noch afgedaan met beschrijvingen van weldadig pluche en carrièrekans, noch met de veelgestelde diagnose dat een Nederlands criticus a priori - want de huidige vaderlandse kritiek in wezen - karakterloos is, onbetwist voedzaam voor psychologistische overdenking. Veel interessanter echter zou het zijn om een essay dat de huidige poëziekritiek tot onderwerp neemt en geschreven is door een recensent van een zeer veelgelezen krant, te zien als een zelfonderzoek van en naar de huidige poëziebeschouwing. De vraag wordt dan: ‘Wat kunnen we zeggen over de tegenwoordige poëziekritiek indien ze haar premissen definieert volgens de opvattingen van De Vries?’ Natuurlijk, het ligt zeer voor de hand het antwoord hierop al te vinden in het bedenkelijk argumentatieniveau van het Maatstaf-stuk, dat met zijn potsierlijke uitleg van ‘het postmodernisme’ en de hieruit niet ongevaarlijke gevolgtrekkingen eerder getuigt van een onkundige hang naar gesimplificeerde oppervlakkigheid dan van een staaltje kritische Durcharbeitung. Maar, hoewel al op voorhand het weinig subtiele redeneren van De Vries tekenend mag worden genoemd voor een niet onaanzienlijk aantal critici, lijkt er mij meer dan simpelweg onkunde aan de hand. | |
2. RoodkapjeTen eerste is er een probleem van legitimatie aan de hand. Lyotard - hoe onvermijdelijk waar je via talloze omwegen een gemuteerde vorm van zijn begrip ‘herschrijving’ krijgt opgediendGa naar voetnoot* - noemt dit een kernprobleem in de huidige cultuur, dat sterk samenhangt met een groeiende twijfel in het beoordelen van en het denken over aspecten van deze cultuur - in dit geval de poëzie; hetgeen van oudsher soevereine posities, als die van de criticus in de hem bekende kaders, ondermijnt. | |
[pagina 55]
| |
Wat we met het essay van De Vries bij de wassen neus hebben is een zogenaamde literatuurvisie die middels het uiterlijk conformeren aan de modieuze terminologie van het postmodernisme aanspraak wil maken op een opnieuw soevereine autoriteit. Wie zich ook maar een tel verdiept in de relatie tussen duiding en hantering van aangewende term, ontsnapt niet aan de indruk dat hier een ander begrip, om welke reden ook beter in de communis opinio van de culturele babbel gelegen, net zo gemakkelijk ter legitimatie van hetzelfde gênevrij dilettantisme kan worden gevoerd. Hoe gretig ook gehanteerd, de geadopteerde terminologie bevat inhoudelijk weinig meer dan de afwijzing van wat buiten de algemene wenselijkheid valt. Het uiteindelijk doel van de minder ideologisch dan strategische argumentatie krijgt dan ook slechts gestalte in de getuigenis van zijn afkeer.
Maar in de ‘puur postmoderne’ roep om totale toegankelijkheid; om poëzie die door ‘grote groepen mensen’ weer ‘leuk’ gevonden kan worden, klinkt meer door dan enkel wat misprijzen van de ‘elitaire Hoge Cultuur’. Bij een beetje afkeer immers zou het volstaan een cdtje, van Guus Meewis te beluisteren, in de stoel onder het wandtegeltje dat duidelijk maakt wat een vrind is. Je bent naar behoren tevreden met tal van zaken; de tegenwoordige poëziebeschouwingen in literatuurbijlagen van vrijdagkranten, bijvoorbeeld. Naast je de ikea-boekenkast waarin je leesbaars pronkt en de recensie-exemplaren elitair gezwamneus onvindbaar diep onderin liggen. Dat zou ieder zijn worst zijn. Of, zo je wilt, tolerantie: verdraagzaamheid jegens hetgeen je afkeurt. Maar de afkeer die zich geroepen voelt op te staan, naar de schrijftafel te gaan om zich te uiten in een essay dat een deel van de Nederlandse poëzie en -kritiek schuldig verklaart aan een tandloos elitaire ondermijning van het gezonde poëzie-empfinden, is een afkeer die bedenkelijk onverdraagzaam wordt.
De geproclameerde zuiverheid van het zogenoemde postmodernisme - het imperatief van de algehele toegankelijkheid van de poëzie, gebracht als redmiddel voor de poëzie (en redding waarvan - van wie geen poëzie leest?) - treedt op geen enkele wijze in polemiek of discussie met wat zij ‘regressief modernistisch’ noemt, maar meent het zich te kunnen permitteren op te roepen tot - let wel, bij monde van deze Volkskrantrecensent, tevens redacteur bij AP en vast medewerker van het zich diep in de canon wentelend literair tijdschrift Maatstaf - een verbod op dit ‘elitarisme’. Wat op niets anders neerkomt dan een verregaand besmet verklaren en interneren van poëzie die zich als ‘afwijkend’, als niet gewoon ‘leuk’ of als godbetert anders manifesteert.
Hoe maak je zo een nauwe onverdraagzame visie nu gepast? Wel, je wikkelt haar in weldenkendheid en legt haar in de breedste acceptatie. Wat hier hoogstaannemelijk want toch lekker het meest progressief wil | |
[pagina 56]
| |
gaan klinken roept: ‘Weest communicabel...’, geheel conform het eerste gebod van de kunstbijlagen, jammerlijk sterker nog, van de heersende, op amusant vermaak geilende culturele doxa, ‘...en ge zult beschikbaar zijn’, Geëerd door een groot deel van de literatuurkritiek, om redenen die verderop ter sprake komen, kun je dit gebod natuurlijk ook de poëzie doen gelden, zonder het gevaar te lopen van het geïnstitutionaliseerd stereotype afwijkend te zijn - iets waarvoor De Vries blijkbaar niet ongevoelig is. En wordt het redeneren naar de mond van de heersende opvatting niet aannemelijk legitiem wanneer je het zich klakkeloos schikken naar de dominante trend plotseling een eigen visie op de poëzie en poëziebeschouwing gaat noemen, die je bijvoorbeeld, want klinkt dat al niet lekker autolegitimerendprogressief, ‘postmodernisme’ doopt? Nee, fabula vincit, nog legitiemer, ja rechtvaardig zelfs, wordt het wanneer je het zo weet te verzinnen dat het lijkt alsof je je hiermee niet enkel op de grootste vooruitstrevendheid, maar tevens op het democratisch beginsel van gelijke openbaarheid beroept. Je nieuwe, eigen kijk stelt zich teweer tegen die zogenaamd heersende en kwaadaardige deftigheid die de poëzie aan een elite wil voorbehouden. Want de poëzie, dat is poëzie die door ‘grote groepen mensen weer belangrijk’ kan worden gevonden. De poëzie is een openbaar recht, hetgeen de poëzie vanzelf tot openbaarheid verplicht.
Het is deze democratische ingesteldheid waarmee De Vries' trendy denktrand gerechtvaardigd wil zijn, en bevrijd van zijn ongemakkelijke eigen aard door de projectie van conservatisme en eenkennigheid op het zogenaamde elitarisme. Dat de na te streven openbaarheid echter een gelijkheid veronderstelt, die zich niet in pluraliteit, maar in een benauwende en eendimensionale uniformiteit manifesteert, laat dit democratisch aura een ander, bedrieglijker licht geven - waarin alles wat zich aan die enge gelijkheid onttrekt plotseling ontoelaatbaar is; ik citeer het nog maar eens, ‘strafbaar’ zou moeten worden gesteld, dus verboden moet worden, want schuldig aan de geproclameerde malaise van de poëzie.
Het komt mij allersterkst voor dat de rechtvaardiging van deze ‘nieuwe visie’ in feite niets anders is dan een drammerige, slecht geslaagde poging de convulsieve ideologische stelling van deze recensent, en die van de kritiek waartoe hij wil behoren, te redden door zich in het daarvoor vereist tenue te hullen; een list die om te slagen wel een Roodkapje nodig heeft. Welbeschouwd laat deze ‘radicale herschrijving’ zich niet anders lezen dan als een opmaak van de stand van zaken gelardeerd met een enerzijds gevaarlijk aanmatigende toon jegens kritiek en poëzie die aan zijn zogenaamde visie ontsnapt en een anderzijds vermanende tot de literaire instituties waarvan De Vries zelf deel uitmaakt; alsof hij deze aansporend wil steunen op een allang ingeslagen weg. Een weg waarop | |
[pagina 57]
| |
je hem, als eerder gezegd, buiten de beslotenheid van dit essay allerminst voorop ziet lopen. Ook de kosmetische ideologie van het ‘waarachtig postmodernisme’ wordt nergens door de zich toegedichte vooruitstrevendheid ingegeven, maar getuigt van begin tot eind en andersom van de reactionaire hebbelijkheid van een zelfingenomen kleinburger, onweerlegbaar overtuigd van de exclusieve legitimiteit van zijn bekrompen kijk. En hoe je zo een kijk ook tooit of siert, welk sjieks aan terminologie of ferms aan devies je ook voorhangt, het blijven mij te korte gordijntjes die de hulpeloos lege kamer nog niet half tegen inkijk afschermen. | |
3. De beschouwelijke positieHet is heel goed mogelijk dat we ons eerdaags zullen afvragen wat er met de criticus, de recensent is gebeurd. Zojuist waren ze er toch nog... Of hebben we ons dat alleen maar verbeeld? (Enzensberger.) Kort echter, zijn de gordijntjes erg in zwang. Bedenkelijk vaak wordt in de literatuurbeschouwing de handicap van het treurig gebrek aan alternatief voor het oppervlakkig signalerend karakter van de huidige kritiek gebracht als was het een nieuw perspectief, dat van het postmodernisme. Een handicap legt immers andere regels en maatstaven aan; het beschouwen van dat trage, onhandige ding literatuur wordt een soort paralympics, gemodelleerd naar het grote toernooi van de valide verslaggeving. Je neemt deel, want dat is toch het belangrijkst, en het is ook nog eens net echt. In een recente beschouwing van de literatuurkritiek in De GidsGa naar voetnoot* schrijft Marc Reugebrink dat ‘de huidige, puur op nieuwswaarde van literatuur (en, niet te vergeten: van auteurs!) gebaseerde situatie in de literatuurkritiek wordt verward met postmodernisme.’ Natuurlijk beseffen de zaaiers van deze verwarring terdege dat het uitroepen van ‘Het postmodernisme’ geen draad van Ariadne is. Dat het juist de tekortkomingen van die huidige literatuurbeschouwing zijn, zoals: het ontbreken van (ruimte of capabele interesse voor) een literair debat en het inwisselen van literaire waarden voor de nieuws- en amusementswaarde van literatuur, die het kiezen van een ander perspectief dan welk consumptief wordt vereist onmogelijk maken. Want nogmaals, van stupiditeit alleen zal geenszins sprake zijn. Het weke conformeren aan de amusementseis echter, dat een aantal recensenten graag zou verkopen als literatuuropvatting, vergoelijkt deze tekortkomingen, voor wie het slikken wil (en lust) ruimschoots. Sterker nog, ze worden vereist, om zich op dit perspectief te stellen. De handicap namelijk weet de recensent positie te verlenen - een aantal kolommen, in weekend- en vrijetijdsbijlage, met informatie over pas verschenen boeken, over jonge of een gedenkwaardig aantal jaren dode auteurs, over kortom de literatuur. En los van de obsolete neiging tot iets als diepgang, persoonlijke betrokkenheid en kritische instelling lijkt de paralympische literatuurbeschouwing inderdaad precies het echte | |
[pagina 58]
| |
snelle journalistieke spel. ‘Juist dit zelfbedrog maakt dat de literaire kritiek er zo beroerd aan toe is en uiteindelijk uit weinig meer zal bestaan dan [...] een soort advertorial-achtige pagina's’, schrijft Reugebrink, die voor deze ontwikkeling oorzaak vindt in de ‘journalistieke mores’. Deze mores ‘beslissen [...] uiteindelijk over de wenselijkheid van hetgeen [de recensent] over literatuur te zeggen heeft.’ Wie dat niet inziet ‘begrijpt [...] zijn eigen positie niet goed en wordt er ook onmiddellijk het slachtoffer van.’
[3.1] Deze historische gedaanteverwisseling, die van de literatuurcriticus een soort circulatie-agent heeft gemaakt die vasthoudend ontkent geen literatuurcriticus te zijn, wordt hier en daar nog wel eens betreurd. Jos Joosten verlangt in aangehaald Gidsartikel naar ‘recenseren [dat] inderdaad onderdeel wordt van het literair debat, dat dan ook wel een echt debat zou moeten zijn, dat zich bezighoudt met waarover het moet gaan in de literatuur: dus niet over aandachttrekkers of grootgemaakte namen, maar over ideeën.’ Reugebrink schrijft over zijn motivatie zelf recensent te zijn dat het ‘[een poging is] literaire normen en waarden in mijn bespreking expliciet in te zetten tegen de journalistiek. Dat laatste betekent toch telkens weer dat ik in mijn besprekingen probeer duidelijk te maken dat de literatuur nog steeds een fundamenteel onderdeel van de cultuur is, of toch althans zou moeten zijn.’ Rein Bloem schreef in ParmentierGa naar voetnoot* dat de vervlakking in het tegenwoordig ‘ontzuilde’ poëziebespreken ‘een kwestie van onmacht’ is, die de kritiek zou moeten bestrijden door ‘met open oog en aandacht de grens te verleggen’. Hoewel ik het in eerste instantie hartgrondig eens ben met deze strijdbare onvrede, groeit er een zeker voorbehoud, dat in feite met die onvrede ontstaat, waardoor het zicht erop wordt bemoeilijkt. Temeer daar het niets minder lijkt te ondergraven dan Mijn Mening dat verzet tegen het propaganderen van tweederangs analfabetisme is geboden, waardoor de neiging er toch maar wat minder belangstellend naar te kijken hevig lonkt. Maar het blijkt me onmogelijk voorbij te gaan aan de constatering dat deze onvrede met de huidige kritiek - die ver onder de maat blijft nu er geen maatstaf meer voorhanden lijkt, en van de teloorgang van literaire autoriteit een beschouwelijke deugd wil maken - dat die onvrede er blijk van geeft te willen ontkennen dat de invloedrijke discursieve plaats die het bespreken van teksten ooit had, als een weliswaar ideologisch verzuild maar herkenbaar vertoog, definitief uit de informerende media is verdwenen. Of door iets anders is ingenomen. Men stoort zich voornamelijk aan de kritiek die hetzelfde ontkent, zij het op een wijze die inhoudelijk niet deugt en waarvan met name de gevolgen min zijn. Over die gevolgen had ik het al, en ik kom er nog op terug. In het verzet tegen de vervlakking en het ‘literair hobbyisme’, om met Joosten te spreken, blijft de miraculeuze verdwijning van de centrale positie van de criticus echter onaangeraakt. Hoewel op andere, wel | |
[pagina 59]
| |
integere gronden en met andere consequenties, spreekt hieruit eenzelfde geloof in de mogelijkheid om de bestaande situatie, waarin de ‘ware criticus’ en de echte visie in de kritiek van de grote periodieken echt afwezig zijn, alsnog op te heffen. Joosten zegt dan ook niet te begrijpen ‘waarom niet veel meer critici het vacuüm waarin ze zich bevinden ten goede weten te keren [...]’. Maar, hoewel er nog nooit zoveel en vaak door zo een groot beroepsmatig aan te duiden volksdeel is geschreven over literatuur, lijken mij, hoe betreurenswaardig ook, de belangrijkste eigenschappen van een ‘ware criticus’ als onafhankelijkheid en persoonlijke betrokkenheid, aan de huidige recensenten slechts een erfenis die in no time wordt verbrast. De journalistiek context van die ware criticus zelf ligt ergens begraven onder een veranderingsproces dat hem niet onbeïnvloed heeft gelaten. Zijn belangwekkende existentie binnen de gezaghebbende media namelijk, was slechts denkbaar in een moderne burgerlijke maatschappij die vasthield aan het idee dat openbare reflectie op culturele waarden van het grootste belang is voor die maatschappij. Een verregaand veranderde opvatting over dit idee als over de notie wat van culturele waarde is, heeft aan de literaire kritiek, maar ook aan literatuur, langzaam maar zeker een maatschappelijke dimensie ontnomen. Of misschien moet worden gezegd dat het hiermee tegenwoordig de maatschappij aan een literaire dimensie ontbreekt. In ieder geval, literatuur, kan worden vastgesteld, blijkt niet langer algemeen als een invloedrijk inzetbaar medium te worden beschouwd ter bevraging of rechtvaardiging van maatschappelijke condities. Dit kun je net zo jammer vinden als ik het heel soms vind - maar dat de afwezigheid van die meer directe invloedrijkheid de literatuur geenszins overbodig maakt, maakt wel duidelijk dat haar grootste belang in iets anders dan op korte termijn aanwendbare maatschappelijke vermogens is gelegen. (Wellicht zou je weinig vrolijk kunnen zeggen dat de enig overgebleven maatschappelijk functionaliteit van literatuur zodoende een commercieel karakter heeft. Wellicht zou je vrolijk kunnen zeggen dat deze moeizame aanwendbaarheid het meest effectieve wapen is tegen, ten eerste, het restauratief verlangen naar de oude, benauwende verzuilde situatie en, ten tweede, juist tegen de lectuurcommercie die alles wat ze aanraakt in entertainment doet veranderen. Want helemaal uitgesloten is het niet dat er her en der mensen blijven die teksten schrijven die prachtig zijn, of zelfs belangwekkend en prachtig, maar door de gladste verkoper nog niet als onderhoudend, amusant en leuk in de vakantiekoffer van zonnend Nederland kunnen worden geluld.) De vacature van ‘ideale criticus’ (m/v) in de Grote Informatie Fabriek is hierdoor echter wel ingetrokken. Zo'n mens functioneert verkooptechnisch niet het sterkst. De aanstekelijkheid van zijn paradigma is zoek. | |
[pagina 60]
| |
Wat Jos Joosten voor ogen staat - ‘dicht bij mijn ideaal, als alternatief voor de recensiebrij zou een dagblad met tien uiteenlopende Fensen komen’ - en Reugebrinks literair verzet in en tegen het journalistieke keurslijf, lijkt me, met alle respect, het koesteren van de valse hoop dat er voor kwalitatief hoogstaande kritiek ruimte is binnen de vermorzelende propagandadwang van de huidige literatuurbijlagen, zonder dat de criticus onder die dwang iets van zijn integriteit zou moeten uitleveren. Aan die onkreukbaarheid twijfel ik sterk. Al kan een zekere moed niet worden ontzegd aan literaire beschouwing die, als een Socrates in het Athene van het oppervlakkig hobbyisme, vasthoudt aan een waardevolle, persoonlijke betrokkenheid. Maar geen moed waarborgt de zeggingskracht van de gewenste kritiek, wanneer ze, om zich te handhaven, inschikkelijkheid zal moeten betonen aan de eisen van onder grote commerciële druk staande Chefs Kunst. Het inzicht dat ‘journalistieke mores uiteindelijk aan visie voorafgaan’ relativeert haar dan wel tot de betrekkelijkheid ervan, maar doet niets aan die onontkoombare inschikkelijkheid af. Bijgevolg lijkt dan misschien de plaats binnen de grote bladen gewaarborgd, maar is die ‘ware kritiek’ al weer zodanig gemutileerd, dat de bijvoeglijke kwalificatie haar niet meer toekomt.
[3.2] Evenals de afwijzing van het inhoudelijk literair conformisme dat de mainstream-terreur van De Vries wil afdwingen, kan deze afkeuring van de onontkoombare kritische inschikkelijkheid aan de dwang van de centrale media begrepen worden als de anachronistisch en pedant gevonden opvatting dat literatuur en ‘ware kritiek’ afwijkend en afwijzend moeten zijn. De gangbare veroordeling van die opvatting laat zich dan ook volop inspireren door de veronachtzaming van het belang van moderne literatuur: haar kritische inzet. Erik Spinoy onderscheidt in deze, de moderne kunst-eigen kritische inzet, twee niveaus.Ga naar voetnoot* Ten eerste het verzet tegen ‘de dominante tendens in het maatschappelijke bestel in het algemeen en het artistiek-culturele bestel in het bizonder [dat wordt] gedreven door het bewustzijn dat er in en door het dominante altijd iets verzwegen wordt’. Moderne kunst is nooit affirmatief - er is immers ook vanuit historisch perspectief gezien sprake van haar dynamiek - maar kunst is ‘in de eerste plaats kritisch doordat ze aan [...] verzwegen mogelijkheden een stem geeft.’ Ten tweede heeft de kunst ‘een kritische functie die “fundamenteler” is’. Deze ‘volgt uit het feit dat kunst de beschouwer niet alleen als cultuurwezen aanspreekt’, maar ‘de beschouwer raakt in zijn “onmenselijkheid”. Ze is, bij alle cultureel-maatschappelijke gesitueerdheid, altijd ook een legitiem domein van het “onmaatschappelijke” [...] Deze omgang met kunst is onlosmakelijk verbonden met een zich onttrekken aan alle verantwoordelijkheid, regels, afspraken en normen.’ Voor de kunst is het dan ook ‘nooit goed’, vervolgt Spinoy, ‘niet alleen omdat in het dominante spreken en de daarbij horende culturele produktie een waaier aan mogelijkheden verdrongen wordt, maar ook, | |
[pagina 61]
| |
en “fundamenteler”, omdat in kunst altijd “iets” klinkt dat in alle spreken [...] verzwegen moet blijven.’
Waar de dominante retoriek wil dat het uitroepen van een ‘postmoderne era’ een rigoureuze breuk vormt met deze kritische inzet van literatuur, wordt het belang van het eerstgenoemd niveau alleen maar groter. Het geldt dan nu juist haar onschadelijk makende beoordeling door de ‘hobbyistische’ kritiek op grond van de publieke aantrekkelijkheid die dit zogenaamd nieuwe tijdperk aan ‘kunstproducten’ voorschrijft. Indien echter ‘de kritische wil waar het om gaat’Ga naar voetnoot* in de veronderstelling verkeert dat een plaats in het centrum van het opiniëren ‘het fundamenteel onderdeel dat literatuur nog steeds van de cultuur is’ waarborgt, is het niet ondenkbaar dat ze zich ongewild op een perspectief stelt dat die onschadelijk makende werking van het dominante systeem en het enige belang daarvan bovenmatig bevoordeelt. Maar wat is daarvan het gevaar, zou je vragen, wanneer, desondanks en ook ondanks de beperkingen die zo een plaats oplevert, toch de ‘goede teksten’ op een ‘goede wijze’ worden besproken? Wel, het volgende. ‘Literatuur is nu eenmaal een discours dat ten gronde door instituties en door een maatschappelijke context wordt bepaald. Het is zelfs zo dat we dat discours slechts als literatuur kunnen herkennen voor zover het institutioneel bepaald is.’Ga naar voetnoot** Het niet ondenkbare worst-casescenario is dat de kritiek die zich wil verzetten tegen de geldende amusementseis, met haar acrobatische poging in het hart van de opinie mee te spreken een legitimerende medewerking verleent aan de institutionalisering tot ‘de literatuur’ van literatuur die zich enkel conformeert aan de markteis. Wat is een roepende in een woestijn? Veel zand, een roepende en vooral nergens toehoorders. De dominante tendens die voorschrijft dat ‘goede literatuur’ de literatuur is die snel en gemakkelijk ingang vindt tot een groot publiek, maakt de positie van ‘ware kritiek’ binnen de kanalen die dat moeten bewerkstelligen onhoudbaar. De ‘nieuwe canon’ van de perfecte literature-look-alikes, waarvan het belang niet in de ‘kritische inzet’ is gelegen, maar in het succes dat ze hebben als winstgevend product, dat rechtvaardigt ze als ze zich laat perverteren, en als ze uit die propagandakanalen verdwijnt... ja, wat dan eigenlijk?
[33] De door Reugebrink betrokken stelling ‘dat literatuur nog steeds een fundamenteel onderdeel is van de cultuur’, doet een vaststaande notie van wat die cultuur is vermoeden. Dit lijkt me iets wat zich altijd vanzelf problematiseert, naast, of beter gezegd samenhangend met, het feit dat ik eerst verwarring vond in de begrippen ‘literaire normen en waarden’, wanneer hij over het bespreken van boeken en het schrijven over poëzie zegt: ‘Het is een poging de kleine ruimte die er nu ontegenzeggelijk nog is, te gebruiken om de op journalistieke gronden vastgestelde belangrijkheid van bepaalde auteurs te toetsen aan literaire | |
[pagina 62]
| |
normen en waarden die ik erop nahoud en vooral: die literaire normen en waarden in mijn bespreking expliciet in te zetten tegen de journalistiek. Dat laatste betekent toch telkens weer dat ik in mijn besprekingen probeer duidelijk te maken dat de literatuur nog steeds een fundamenteel onderdeel van de cultuur is, of toch althans zou moeten zijn.’ Ik lees hier dat het de tegenwoordig geldende journalistieke criteria voor literatuur zijn die de literatuur van ‘de cultuur’ willen uitsluiten, hetgeen bevochten moet worden met ‘literaire normen en waarden’. Het was mij niet duidelijk waar het literaire van deze ethiek eigenlijk begint en eindigt als ze uit is op toetsing aan een maatschappelijk fenomeen waarvan ze ontegenzeggelijk ook onderdeel is; waarbij ze zich, voorts, expliciet inzet tegen dat maatschappelijk fenomeen, om uiteindelijk deel uit te maken van ‘de cultuur’, waarvan ook dat fenomeen ontegenzeggelijk onderdeel is. Maar misschien zou het ‘literair gezien’ wel eens erg voordelig kunnen wezen geen onderdeel te zijn van deze ‘cultuur’, die hier vooral in zijn ‘maatschappelijkheid’ wordt begrepen. Want die maatschappelijkheid is onverenigbaar met wat ik ‘de kritische inzet’ van literatuur noemde - zeker met wat Spinoy als ‘fundamentele kritische functie’ onderscheidt. Het zal dan ook geen literatuur zijn die het existentieel belang van haar onmaatschappelijkheid inziet, waarmee de ‘literatuur’ een onderdeel is van dat bestel. Daarnaast problematiseert, zoals ik al zei, het vaststaande begrip ‘cultuur’ zichzelf, toegespitst op de verhouding tot die maatschappelijkheid. Kern van dit probleem is, in dit geval, de veronderstelling dat ‘de cultuur’ niet wordt gedefinieerd door haar maatschappelijkheid, maar de maatschappij door haar culturele waardigheid. Daarmee lijkt de eis dat zaken als kunst of literatuur tot de cultuur zouden moeten horen gerechtvaardigd. Literatuur als fundamenteel onderdeel van de cultuur zou zodoende die cultuur verrijken en de maatschappij moreel verheffen. Deze veronderstelling is in mijn opinie foutief. De verhouding tussen maatschappij en cultuur waar ze van uitgaat is namelijk een volkomen andere dan de huidige verhouding tussen massa-maatschappij en cultuur, of massa-cultuur. De eerste was al niet zo zonnig, getuige het begin van de hele beweging van de moderne kunst als een rebellie van de kunstenaar tegen de maatschappij als zodanig, de huidige laat helemaal te wensen over. De massamaatschappij wil geen cultuur in termen van waarde, maar huldigt het ideaal van de animal laborans met vrije tijd: ze wil entertainment. Hiervoor heeft ze zich op culturele objecten en fenomenen gegooid, die ze entertainent maakt, voor het grootst mogelijk publiek. ‘Cultuur verhoudt zich tot objecten en is een fenomeen van de wereld’, schrijft Hannah Arendt, ‘entertainment verhoudt zich tot mensen en is een fenomeen van het leven.’Ga naar voetnoot* Het culturele is de negatie van de functionaliteit, die een eigenschap is van de ‘oncultuur’ die objecten uit de fenomenale wereld doet | |
[pagina 63]
| |
verdwijnen door gebruikt en opgebruikt te worden: het werk van de amusementsindustrie dus, hetgeen tegenwoordig gemakshalve nog wel eens wordt gezien als ‘onze cultuur’. Tot het culturele als negatie van de functionaliteit, tot de kunst die niet wordt gereduceerd tot zelfexpressie van de kunstenaar, zodat het om emotionele zelfherkenning draait, hetgeen beter verkoopt, tot die niet op entertainment maar uit wereldgerichtheid bestaande cultuur, heeft de literatuur sinds Cervantes leerde lezen en schrijven behoord, lijkt mij. Deze cultuur zal niet worden bedoeld in de strijd om ‘literatuur van de cultuur een onderdeel te doen zijn’. Wel bedoeld wordt de maatschappelijk geconstrueerde cultuur, het centrum, waarvan men de veronderstelling heeft dat daar maatschappelijk morele importantie meespeelt; waarmee ik terug ben bij mijn bezwaar dat zowel literatuur als literatuurbeschouwing die zich een plaats willen verschaffen in het centrum van die ‘cultuur’, niet alleen niet ontkomen aan de implicatie dat de literatuur samenvalt met de constructie die er door het dominante vertoog van wordt gemaakt, maar ook niet aan het justificeren van de massificatie en van het imperatief van de functionaliteit. Bijgevolg, schreef Stefan Hertmans in een essay uit 1982, ‘moet je als schrijver of criticus amateur in je vak blijven, en uitsluitend schrijven voor mensen die van dat vak eigenlijk alleen de gemeenplaatsen willen kennen. [...] Je mag het medium, waarin je je uitdrukt, dus niet in zijn diepere problematiek ervaren, je moet het in zijn meest halfslachtige vorm en populaire manipuleerbaarheid voor allerlei oppervlakkig leesbare kul blijven gebruiken.’Ga naar voetnoot* Ik ga er met zekerheid vanuit dat deze gevolgen van het verlangen naar de ‘ideale criticus’ niet worden gewenst.
[3.4] ‘Als de schrijver nog ergens een “taak” heeft [...] dan ligt die zeker niet in het voeden van de illusie dat literatuur volkomen gelijk te schakelen valt met de ontspanningstirannie van de media’. (Hertmans, idem) Aan teksten, aan literatuur die kritische actualisering van een betrokken kritiek behoeft, zonder dat er een canon moet worden gecodificeerd en verdedigd, zal het de ‘ware kritiek’ niet snel ontbreken. Aan een plaats om ze te publiceren evenmin, getuige de aandacht voor kritiek in literaire tijdschriften als dit. Elitarisme? Mooi woord. |
|