| |
| |
| |
Marcel Maassen
Een gek is altijd leuk
‘Was Herman maar dood’, sprak Herman, ‘dan hoefde Herman dit niet op te ruimen.’ Hij tuurde naar de koffiefilter die hij zojuist van de thermoskan had gestoten, de prut die van de tegeltjes op het aanrecht droop, op het fornuis, langs de kastjes en op de vloer... Met het restje water in de fluitketel probeerde hij wat drab van de tegeltjes te mikken. Dat mislukte. Kokend water spatte op zijn hand, en hij dacht: ‘Au!’ ‘Dan ga ik nu iets zeer eigenaardigs doen.’ Herman stapte uit zijn pyjamabroek, trok zijn onderbroek uit en propte deze in zijn mond en vervolgens boog hij voorover en veegde met de onderbroek het aanrecht schoon.
‘Ik ben een gezellige, edoch ongevaarlijke gek’, mompelde hij, de druipende onderbroek tussen zijn tanden geklemd. ‘Uiterlijk ben ik normaal maar stiekem ben ik een mongool. Niemand weet dat want het is geheim. Iemand zou mij eens moeten volgen met een verborgen camera. Ik doe namelijk hele amusante dingen, hele gekke dingen die best geschikt zijn voor een breed publiek.’
Hij liep naar de pedaalemmer en bukte, opende met zijn neus het deksel en liet de onderbroek in de emmer vallen. Daarna kwam hij weer overeind. Het deksel van de pedaalemmer bleef hangen. ‘Klep dicht of ik sla hem dicht!’ schreeuwde Herman en tegelijkertijd sloeg hij met zijn vuist zo hard tegen de klep dat het scharnier afbrak. Het losse deksel viel terug op z'n plek. ‘Heel goed, vriend emmer, heel goed. Je bespaart jezelf een hoop narigheid!’
Blote Herman schaatste door zijn flat. In een lange, brede slag, mooi diep, de handen op zijn rug ineengevouwen, schaatste hij van kamer naar kamer waarbij hij telkens even de deuren opende en zijn hoofd om de hoek stak: ‘Hier alles naar wens? Fijn zo.’ Ten slotte schaatste hij naar de woonkamer - beide armen los inmiddels - waar hij zich liet vallen op de bank. ‘Zo, en nu oprotten met die camera want mijn vrouw komt zo thuis en zij wil niet op de televisie!’
‘Hij heeft geen vrouw’, besloot Freek, terwijl hij de laatste zin weer schrapte.
Hermans echte naam was Herbert en hij woonde onder Freek - tijdelijk, want zijn huis in de Anjelierstraat werd gerenoveerd en over een paar maanden keerde hij, Goddank, weer terug. Herbert deugde niet: alcoholist en gek. De avond tevoren was het weer helemaal mis geweest. Om vijf over half twaalf hoorde Freek hem buiten op straat: ‘Herbert is dronken en Herbert wil schreeuwen! Schreeuwen Godverdomme! Maar Herbert mag niet schreeuwen want de mensen slapen! Stilte! Koest, Herbert koest!’ Het gebruikelijke ritueel:
| |
| |
schreeuwen op straat en in het trappenhuis, naar binnen en met de voordeur slaan, radio en televisie keihard aan en proberen er nog bovenuit te schreeuwen, naar het balkon om het volk nog eens vermanend toe te schreeuwen - in het Nederlands, daarna in het Duits en uiteindelijk in het Latijn - weer naar binnen en weer naar buiten, een ruit aan barrels... Zo ging dat door tot een uur of twee, drie; niemand die er iets van zei. Bijna had Freek de politie gebeld. Eigenlijk wilde Freek aan zijn roman werken. Gemakzucht: een gek is altijd leuk, je hoeft het maar op te schrijven. Bovendien wachtte die roman nu al bijna tien jaar en op een dag vroeger of later kwam het inmiddels ook niet meer aan.
Het was al heel lang geleden dat Herman gek werd en bijna niemand, zeker Herman niet, wist nog hoe het was gekomen. Maar Freek wel: ‘Heel vroeger, in een ver en troebel verleden, was Herman pater in de missie. In donker Afrika verrichtte hij onbaatzuchtig vele goede werken voor God en medemens maar 's nachts, wanneer hij op de kokosmat in zijn leemhut lag te woelen, werd hij onophoudelijk gekweld door velerlei seksuele aanvechtingen en wist hij de slaap pas te vatten nadat hij zich volkomen had uitgeput in zelfbevlekking waarbij hij de vrouwen die hij overdag heenzond met de zegen van de Heer, in gedachten weer tot zich riep om hem te dienen als speelbal voor zijn duivelse fantasie. Naarmate de jaren verstreken, begon de lokroep der zonde steeds luider te klinken, steeds vaker, en menigmaal gebeurde het dat Herman, halverwege een doopplechtigheid of trouwerij, plotseling heen vluchtte om zich diep in het dichte woud in het geniep van zijn geilheid te ontdoen. Tijdens een van deze dwaaltochten, koortsachtig op zoek naar een stille plek om de duivel uit te drijven, stuitte Herman op een kronkelend beekje en terwijl hij voorover boog en in de kom van zijn handen wat water schepte om zich het zweet van het voorhoofd te wissen, hoorde hij in de verte een lieflijk gezang. Moeizaam kwam hij weer overeind en stroomopwaarts wadend, klonk het gezang alsmaar luider totdat hij uiteindelijk uitkwam bij een klein meertje. Daar stond zij, Adinda, het mooiste kind van heel het dorp, nauwelijks veertien jaar, het meisje dat hij in eenzame nachten zo dikwijls naast zich op de kokosmat had gewenst, tot haar knieën in het kabbelende water stond zij, naakt, en vrolijk zingend waste zij haar gitzwarte haar. Verschanst achter een dikke boom vocht Herman een verbeten strijd om deze ultieme beproeving te doorstaan,
maar toen het argeloze kind even later diep voorover boog en het vagevuur tussen haar dijen hoog oplaaide, kon hij zich niet langer beheersen. Adinda schrok aanvankelijk nauwelijks, ze begroette hem met haar bekoorlijke glimlach en ze vergat zelfs haar schaamte te bedekken, maar toen ze zag hoe hij met geheven lid op haar toe stormde, kromp zij ineen. Herman sleurde haar mee naar de oever, slingerde haar tegen de grond en vervolgens wierp hij zich bovenop haar om met enkele woeste stoten zich een weg te banen in het ongerepte woud van haar schoot. Zij
| |
| |
schreeuwde niet om hulp en ze huilde niet, want ze begreep dat het haar weinig baten zou, net zo min als slaan of krabben, maar zij speelde eenvoudig alsof er niets gebeurde, ze hervatte haar lied en hoe woester Herman hijgde en kreunde, des te uitbundiger klonk haar gezang. Herman merkte het niet eens, hij hoorde het pas toen hij zich weer oprichtte, toen het zingen inmiddels schreeuwen was geworden. Het was een lied dat hij haar zelf had geleerd in het missieklasje: ‘Boer wat zeg je van m'n kippen.’ Herman drukte zijn vlakke hand op haar mond, maar binnensmonds zong zij luidkeels voort en hij speurde angstig om zich heen: daar, in het struikgewas, twee ogen die hem aanstaarden, nauwelijks anderhalve meter bij hem vandaan, twee rode ogen tussen het groen gebladerte, het leken de oogjes van een klein grijs aapje maar Herman wist wel beter: het waren de ogen van God die overal is en alles ziet en die nu in de struiken zat te gluren. Nog lag hij op haar, zijn kleed opgeschort tot boven zijn dikke blanke gat en nog steeds zong zij dat verdomde lied, almaar luider, oorverdovend inmiddels, alsof heel het oerwoud met haar meezong: ‘Boer wat zeg je van mijn kippen!’ Uitwissen! Wegmaken! De aarde moest openscheuren en dit kind verzwelgen, het diep onder de grond in het vuur verbranden, maar de aarde scheurde niet open en Adinda bleef waar zij was. Toen tastte Herman met zijn vingers de bodem af en nadat hij nog een laatste kus op haar voorhoofd had gedrukt, sloeg hij haar met een grote platte steen de hersens in.
Twee weken later werd Adinda's lichaam gevonden, gekruisigd aan een boom. Kennelijk had zij met haar schoonheid de lust van de Bosgod gewekt, het had Hem behaagd haar tot zich te nemen, en nog diezelfde avond werd het godenpaar een groots offerfeest toebereid. Spoedig hernam het leven zijn gebruikelijke gang, Herman had kunnen blijven waar hij was, leven en sterven, vergeten en vergeten worden zoals zijn minnares van een kwartier. Maar hij kreeg dat lied niet meer uit zijn hoofd, al was zij dood en begraven en al kleefde er geen vezel meer aan haar botten, nog steeds zong zij haar lied: ‘Boer wat zeg je van mijn kippen.’ Herman zoop om te vergeten, maar vergat niet en zelfs als hij lazarus was, klonk nog steeds haar lied. In een van zijn zwartste nachten begon hij te schreeuwen, almaar harder te schreeuwen om niets meer te hoeven horen dan zijn eigen stem maar nog steeds, boven zijn geschreeuw en eronderdoor, nog steeds zong haar lied zich voort. Herman begon te rennen, te vluchten, in de pikdonkere nacht rende hij door het pikdonkere woud, uilen scholden hem uit en riepen hem na, zijn kleed bleef haken achter netelige struiken en scheurde van zijn lijf, zwiepende takken sloegen in zijn gezicht en reten diepe wonden, zijn voorhoofd barstte open tegen een knoestige stam, hij struikelde en verzwikte zijn enkel en stond weer op en kon niet lopen maar rende door, almaar door, twaalf nachten en elf dagen...
De tweede zondag na zijn vlucht, het was twaalf minuten voor tien in de ochtend en de klokken van de St.-Stevenskerk luidden, kwam blote Herman aan in de Anjelierstraat in Nijmegen waar hij een leegstaande
| |
| |
woning binnen vluchtte. Dat werd zijn huis en daar bleef hij vele jaren wonen, totdat men had besloten zijn woning te renoveren en hij gedwongen werd te verhuizen. Sindsdien woonde hij onder Freek, op nummer 232. Tijdelijk, Goddank!
Freek schreef: de gordijnen open en het licht uit, staren in de nacht en denken over allerlei dingetjes, droevig zonder precies te weten waarom, zomaar wat zitten, met het papier op de schoot en de pen in de aanslag, wachten totdat de poëzie kwam opwellen - een vergeefs wachten, zoals altijd. Al een uur of twee zat hij op zijn bankje aan het raam een schrijver te wezen toen hij buiten iemand hoorde schreeuwen. Hij keek uit het raam en zag Herbert waggelend de straat in komen, de trap op, lekker naar bed en lekker snurken.
Maar Herbert snurkte niet, Herbert schreeuwde en bleef schreeuwen, smeet met deuren en stampte onophoudelijk op de houten vloer, schreeuwde op het balkon, er sneuvelde weer eens een ruit, weer naar binnen en verder schreeuwen...
‘Ik schrijf alles op,’ had Freek twee maanden eerder bedacht, ‘ik geef hem gewoon een andere naam en ik schrijf het allemaal op, het hele trieste verhaal over Herbert - laat ik hem Herman noemen, ja: Herman - Herbert die Herman heet en onder mij woont, die gek is en alcoholist en eenzaam en die dat niet zomaar is maar om de een of andere reden geworden, een reden die ik moet zien te achterhalen of te verzinnen, een voorgeschiedenis moet hij hebben, mijn Herman, een verleden, een oorzaak voor zijn treurnis, die treurnis zelf en natuurlijk ook een afloop. “Dood” is wellicht het beste, het makkelijkst. Ja, Herman moet dood! Niet door een hartaanval of een leverkwaal maar door een tragisch ongeval: ik laat hem met z'n zatte kop over de rand van zijn balkon lazeren en met zijn achterhoofd in een ijzeren pin van het tuinhekje van de benedenburen vallen. Zo moet hij dood, zo ongeveer. Want er moet natuurlijk ook een einde zijn, zo'n verhaal kan immers niet eeuwig blijven voortkabbelen, en dan het liefst een einde dat bijzonder genoeg is om het schrijven van dit hele verhaal te rechtvaardigen. Een kort verhaal wordt het, een verhaal waar je eens smakelijk om kunt lachen maar ook met een mooie, diepe betekenis die ik nu nog niet ken.’
Dit alles had Freek twee maanden geleden bedacht en vervolgens had hij inderdaad een begin gemaakt met zijn Herman-verhaal, een veelbelovend begin nog wel over Herman als pater in de missie, maar sindsdien was hij nauwelijks opgeschoten. ‘Wellicht moet ik het dichter bij huis zoeken’, dacht hij, ‘me beperken tot de feiten en zien waar het toe leidt.’ Freek gleed van de bank, drukte zijn oor tegen de vloer en luisterde wat er zich dicht bij huis afspeelde, hij zette de pen op het papier, het onbeschreven papier waarop hij in de mooiste, nog nooit geschreven woorden had willen schrijven wat hij zoal voelde en hij noteerde wat Herman hem dicteerde, dwars door de vloer:
‘Ze weten niet wat er gaande is. Niks weten ze. Ophangen moesten ze
| |
| |
jullie, allemaal, aan de hoogste boom. Voor de troon Gods zal ik op jullie pissen. Niks weten ze, helemaal niks. Het moet afgelopen zijn met dat gedonder. Afgelopen. Begrepen? Of jullie dat hebben begrepen? Hoeren. Bier en hoeren. Jonge en ouwe. Het is afgelopen met dat gedonder. Tieten godverdomme. Wijven met tieten. Flaporen.
Appelflappen. Nou is 't godverdomme afgelopen met dat geouwehoer. Het gebeurt niet meer!’
Dat schreeuwde Herbert en hij schreeuwde nog veel meer, geen touw aan vast te knopen, volslagen gestoord. Nadat hij nog een reeks losse woorden had uitgebraakt, eindigde hij, zoals altijd, in het Latijn. Het leken gebeden. ‘Hij zal toch verdomme niet echt pater zijn geweest?’ dacht Freek.
Toen hij herlas wat hij had geschreven, dacht hij: ‘Ja, een gek is altijd leuk, je hoeft het maar op te schrijven. Alleen, het wordt nooit een verhaal. Het begint nergens en het gaat nergens heen en het houdt nooit op; zomaar wat aantekeningen over een gestoorde alcoholist!’ Toen graaide Freek zijn Herman-verhaal bij elkaar en maakte er een dikke prop van die hij in de prullenmand mikte. Raak! Dat was dan tenminste nog iets. Weggooien is evengoed zonde, bedacht hij een paar minuten later en hij viste de prop weer uit de prullenmand en één voor één streek hij de velletjes glad langs de tafelrand. Hij las nogmaals. ‘Nee’, concludeerde hij uiteindelijk, ‘het is niks en het wordt niks en toch moeten we voort. Je blijft tenslotte ook niet rondlopen met een dood kind in je buik! Bevallen en bidden voor een volgende keer!’
Terwijl Freek naar beneden liep, hoorde hij Herberts deur opengaan, hij wilde snel doorlopen maar Herbert hield hem staande.
‘Woon jij hierboven?’
‘Ja.’
‘Oo’, zei Herbert, en zweeg.
Freek plaatste zijn rechtervoet op de volgende trede, wilde juist ‘tot ziens’ zeggen en doorlopen toen Herbert zijn hand uitstak:
‘Herbert, Herbert Rompe. Ik ben Herbert Rompe en ik woon hier. Tijdelijk. Ik zit in het onderwijs. Werk jij?’
‘Of ik werk’, peinsde Freek, ‘nee, strikt genomen niet, wel veel bezig met van alles maar niet echt werken. Schrijven, ik schrijf nogal veel - over jou bijvoorbeeld - maar niet voor een baas, voor centen. Ik schrijf nu en straks word ik beroemd en verdien ik geld...’
‘Ik ben schrijver’, zei Freek.
‘Schrijver!’ brulde Herbert, ‘schrijver! Konsalik, dat is een schrijver.
Schrijf jij Konsalik?’
Schrijf ik Konsalik? Is jij Indiaan? Ja, dacht Freek, laat ik zeggen dat ik Konsalik schrijf, dat ik Konsalik ben of zijn verre neef en dan heel snel doorlopen, weg, naar de winkel, de friettent of naar het postkantoor... Of, laat ik hem neerslaan, met z'n kop dwars door het glas van z'n voordeur, hem doodmaken en zijn lijk verstoppen onder de planken van zijn eigen vloer, dan zijn we gelijk van dat geschreeuw af.
| |
| |
‘Zoiets’, zei Freek, ‘ongeveer Konsalik maar dan niet zo goed.’
‘Dat komt wel, maak je maar niet ongerust.’
Herbert gaf hem een vriendschappelijke por in zijn zij. Nu rook Freek hem ook.
‘Nee jongen, dat komt allemaal wel. Je bent toch nog jong. Hoe oud ben jij?’
‘Achtentwintig’, antwoordde Freek.
‘Acht-en-twin-tig’, fluisterde Herbert. ‘Achtentwintig!’ schreeuwde hij, ‘man, toen ik achtentwintig was... nou... toen ik... Jezus... acht-en-twintig...’
Ze waren uitgekletst, zoveel was duidelijk. Freek stond wat te draaien en in z'n handen te wrijven en voor zich uit te murmelen, totdat Herbert zich plotseling omdraaide, naar binnen ging en de deur achter zich sloot zonder nog maar één woord tegen hem te spreken. Hij liet hem botweg staan.
‘Tja’, dacht Freek: ‘soms zou toch je willen dat je hartstikke gek was.’
Of het opschoot, het Herman-verhaal, wilde iemand weten. ‘Ja hoor’, loog Freek, ‘prima, ik moet nog wat dingetjes invullen en dergelijke, perfect is het nog niet maar dat komt wel, want het moet natuurlijk wel meer zijn dan een anekdote, het moet tenslotte ook iets betekenen...’ Nadat hij de telefoon had neergelegd, slenterde hij naar de badkamer en voor de spiegel sprak hij zichzelf toe: ‘Laat mij maar lullen, dat kan ik als de besten. Ik heb ontegenzeglijk talent, al blijft het vooralsnog de vraag waarvoor. Voor de mislukking wellicht, dat zal het zijn.’
Al tien jaar lang verkondigde Freek dat hij schrijver zou worden en al tien jaar kwam het er maar niet van want altijd was er weer een nieuwe reden waarom het even niet wilde lukken. Ooit had hij zijn studie opgegeven omdat het niet viel te combineren met het schrijverschap en om dezelfde reden had hij de relatie verbroken met het meisje met wie hij beslist zou gaan trouwen. Wat was het nu dan toch dat hem van het schrijven weerhield? Freek wist het niet.
In de woonkamer herlas hij een zoveelste maal zijn aantekeningen over Herman. Hoe nu verder? Nooit had hij geweten waarover hij schrijven zou - dat was steeds het grootste probleem geweest - maar zelfs nu de verhalen met karrevrachten tegelijk over hem uit werden gestort, kreeg hij nauwelijks een letter op papier. Ja, verhalen waren er genoeg: dat Herbert bijvoorbeeld in de hele flat ging aanbellen om te vragen of ze gisteravond, om zo en zo laat, iets in zijn woning hadden gehoord. Ze waren bij hem binnen geweest, vertelde hij, en ze hadden - ‘dat geloof je nooit’ - zijn wc-bril gejat. Wie doet er nou zoiets? Zoiets deed Herbert zelf wanneer hij bezopen was, dan rukte hij met z'n zatte kop de bril van de pot en slingerde hem over de rand van het balkon in de tuin van de onderburen. Of dat hij vanuit de kroeg naar huis strompelde maar vergeten was dat hij tijdelijk elders woonde, en vervolgens de mensen in de Anjelierstraat uit bed belde om hen ter verantwoording te roepen, om 'ns even haarfijn uit te zoeken wie in
| |
| |
Godsnaam zijn huis zo had toegetakeld. Stof genoeg; verhalen te over. Maar waar te beginnen, waarheen en waarvoor?
In geen weken had Freek nog een letter toegevoegd aan zijn stuurloos voortdobberend verhaal over het leven van de gek en plotseling was daar de gek zelf die hem de haven binnenloodste. Niet de thuishaven weliswaar, dat nog niet, maar toch: vaste grond.
Het was zondagavond, Freek zat in het donker op zijn bankje naar buiten te staren toen hij Herbert hoorde thuiskomen. Ouderwets dronken, schreeuwen, zingen, vallen over een fiets en weer overeind krabbelen, schreeuwend naar boven en met de voordeur slaan, enfin: het hele verhaal. Freek wist hoe het allemaal verder zou gaan - inmiddels speelde de klassieke balkonscène - en hij dacht: ‘Ik heb hier geen zin meer in, het moet maar eens afgelopen zijn.’ Hij belde de politie. Een kwartier later stonden ze voor de deur en Freek sloop naar de hal waar hij op de grond ging liggen, z'n oor tegen de vloer gedrukt. Ze kwamen precies op het juiste moment: hij ging net lekker tekeer.
‘Dag Herbert, hoe is 't jongen?’
‘Dag heren... o... entschuldigung... dag mevrouw en meneer.’
‘Herbert, we hebben net een telefoontje gehad van de mensen hier. Ze kunnen niet slapen omdat jij een beetje lawaai maakt. Is dat zo?’
‘Telefoontje? Ja, erg gehorig hier. En ik heb een borreltje gedronken hè, dat ook, daar word ik altijd een beetje vrolijk van.’
‘Dat is prima, een borreltje op z'n tijd kan nooit kwaad, maar zou je dan nu niet 'ns lekker gaan slapen? De mensen moeten morgen allemaal weer vroeg op om te werken.’
‘Jazeker, ik moet gauw gaan slapen. Want ik moet zelf ook werken morgen, ik zit in het onderwijs.’
‘Aah, kijk 'ns aan. Zullen we het zo dan maar doen, meester? Gewoon, lekker slapen?’
De volgende dag durfde Freek nauwelijks de deur uit, bang hem tegen het lijf te lopen. Wat moest hij zeggen? Wellicht moest hij helemaal niets zeggen, doen alsof hij nergens van wist. De politie had immers geen naam genoemd en dus kon Herbert niet weten dat hij degene was die gebeld had.
De eerstvolgende ontmoeting vond echter pas op donderdagmiddag plaats. Freek maakte juist zijn fiets open, toen Herbert eraan kwam gewandeld.
‘Hoe is 't nou?’ riep hij.
‘Goed’, zei Freek, wat voor Herbert alweer het teken was het gesprek te beëindigen en hij draaide zich om en ging de trap op.
‘Zeg, Herbert’, riep Freek, ‘over laatst hè, van zondag, dat de politie kwam...’
‘Ja, inderdaad’, zei Herbert, terwijl hij weer omlaag kwam, ‘ze hebben verdomme de politie gebeld. Weet jij wie me dat geflikt heeft?’
‘Dat was ik’, antwoordde Freek, en hij probeerde hem strak in de ogen te blijven kijken, ‘Ik dacht...’
| |
| |
‘Ja, zondag ja... Ik weet niet wat het is maar ik kan de laatste tijd toch niet meer zo goed tegen een borreltje en ik had ook een beetje ruzie gehad met een ouwe vriend van me, die kwam ik zaterdag tegen in de stad, en ja... nou... dan ga ik dat zitten opkroppen en als ik dan een borreltje pak... ja ... dat is dan toch niet goed, nee...’
Ondertussen wipte hij onophoudelijk van het ene op het andere been, hij wreef zijn handen en wauwelde maar door zonder Freek aan te kijken en het praten werd mompelen, onverstaanbaar gemurmel... ‘Weet je, Herbert, dat ik de politie belde, dat was vooral omdat ik me een beetje ongerust over je maakte en niet...’
‘Ja, dat weet ik toch vent, dat weet ik wel, maar ja... tja... nou en met dat huis van mij in de Anjelierstraat... dat schiet al aardig op.’
‘Ja, schiet het op?’
‘Een maand, zeggen ze, over een maand kan ik terug. Maar ja, dat weet je toch nooit met dat soort dingen want dan is er weer dit en dan is er weer dat en dat moet je allemaal nog maar eerst afwachten, je weet hoe dat gaat.’
‘Ja, altijd wat hè.’
‘Altijd wat, zeg dat wel... ja... zeker... maar zeg, ik ga 'ns naar boven want... beetje koken, weet je, want ik kook graag en... uh... ja, de mazzel dan maar, zal ik maar zeggen.’
‘Ja, ja de mazzel.’
En weg was hij. Beetje koken, weet je, want Herbert kookt graag. Freek vond zichzelf een schijtlijster: ‘Ben ik voor die man bang geweest?’ Nachten had hij wakker gelegen, doodsbenauwd voor hetgeen Herbert in overweldigende dronkenschap zou kunnen uitvreten, maar Herbert vrat niets uit: een gezellige, edoch ongevaarlijke gek. Opgelucht zette hij zich aan het schrijven, lichtelijk euforisch zelfs, want wederom had Herman een gratis episode aan zijn biografie toegevoegd. Nu zou alles vanzelf gaan, juichte Freek, maar helaas: niets ging vanzelf want nadat hij de jongste gebeurtenissen op schrift had gesteld, nauwelijks een A-viertje en weinig meer dan een feitelijk verslag, zat hij opnieuw voor zich uit te staren en brak hij zich het hoofd over hoe het verder moest.
Behalve de euforie was ook de opluchting van korte duur. Herberts waanzin kende een uitgesproken voorkeur voor de zondag, zo bleek, want toen Freek de eerstvolgende zondagavond weer gezellig en alleen op zijn bankje aan het raam zat, half twaalf inmiddels, ging de bel en stond hij voor de deur, straalbezopen maar kalm - zo leek het.
‘Herbert’, zei Freek, en verder kreeg hij de kans niet om iets te zeggen want Herbert hief dreigend zijn wijsvinger en begon te lallen, veel spuug, grotendeels onverstaanbaar, struikelend over zijn woorden als over een fiets beneden op straat, alles nogal slordig geformuleerd maar niettemin erg duidelijk:
‘Moet je 's luisteren vriend. Dat lawaai hier, dat moet afgelopen zijn. Begrepen? Ik kan er niet meer tegen. Afgelopen dinges... gisteren, die herrie hier gisteravond, dat bij mij de kalk van het plafond kwam, dat
| |
| |
moet niet meer. Want anders gaan er hele rare dingen gebeuren, vriend. Snap je? Hele rare dingen. Het moet verdomme afgelopen zijn!’
Het liefst had Freek de deur gelijk dicht willen smijten maar dat durfde hij niet. Waar had hij in 's hemelsnaam over? Gisteravond? Hij was niet eens thuis geweest.
‘Ik was gisteravond niet thuis.’
‘Dat kan me godverdomme niks verrekken! Het moet afgelopen zijn met dat gedonder! Af-ge-lo-pen! Begrepen? Hou het in de gaten want er gaan hele rare dingen gebeuren. Onthoud dat!’
‘Weg!’ dacht Freek, ‘ga nou toch weg, idioot!’ Voorzichtig begon hij de deur te sluiten, langzaam, onmerkbaar haast. ‘Begrepen Herbert, ik heb het begrepen.’ Wederom hief Herbert zijn vinger maar zijn volgende dreigement smoorde in een woeste rochelbui, en terwijl hij zich voorover wierp over de trapleuning om een fluim in de diepte te spuwen, drukte Freek de deur in het slot: ‘Mijn God, nu is hij pas echt doorgedraaid. Niks gezellige gek: een psychopathische moordenaar, dat is hij.’
Trillend van angst bleef Freek minutenlang staan luisteren en pas toen hij beneden de voordeur hoorde dichtslaan en het vertrouwde gebulder opsteeg, ging hij terug naar de woonkamer waar hij, languit op de vloer, luisterde naar hetgeen Herbert hem toeschreeuwde: ‘Het moet afgelopen zijn! Het kan zo niet langer! Begrepen? Het is godverdomme afgelopen! Ik schiet je hartstikke kapot! Het is gedaan met jou!’
Freek sprong overeind en rende naar de gang: ‘De voordeur moet op het nachtslot, de sleutels... waar zijn die verdomde sleutels?... als hij een ruitje intikt, kan hij zo de deur openmaken... jaszak! Jas!... in de woonkamer!... links... niks, rechts ook niet, binnenzak, tuurlijk, altijd binnenzak, gauw... draaien... nog een slag... dicht!’
Terug in de woonkamer wierp hij zich wederom op de vloer en luisterde: ‘Ik hang je op! De allerhoogste boom! Het is afgelopen met die teringherrie. Ik kan er niet meer tegen. Ik zal je...’
Plotseling zweeg hij en Freek verstijfde: ‘Wat nu? Komt hij hiernaartoe? Dadelijk heeft hij echt een pistool!’ Hij rende naar de keuken en rukte het slagersmes uit de la, rende weer terug naar de gang en met geheven mes stelde hij zich op achter de deur, in beheerste paniek, geconcentreerd: ‘Kom maar binnen vriend, ik wacht op je!’
Freek wachtte maar er gebeurde niets en terwijl hij staarde naar het slagersmes in zijn hand, naar het lemmet dat fonkelde in het licht dat de tl vanuit het trappenhuis door de ruitjes van de voordeur naar binnen wierp, herinnerde hij zich dat hij zijn duim tegen de achterkant van het handvat moest drukken. Zo had hij dat ooit op televisie gezien: doe je dat niet en je stuit op een bot, dan snijd je je eigen vingers eraf. Bovendien kun je alleen zo makkelijk afwisselen tussen slaan, halen en steken.
Gerochel weerklonk in het trappenhuis, steeds luider, en terwijl er een lange schaduw door het glas naar binnen viel, rinkelde de bel. ‘Doe maar,’ fluisterde Freek, ‘tik een ruit in en ik hak je poot d'raf!’
| |
| |
Weer ging de bel en even later hoorde hij Herbert mompelen: ‘Dat gedonder moet godverdomme afgelopen zijn, zeg ik je...afgelopen...’ Nog stond Freek klaar om te slaan, te halen en te steken, het mes hoog in de lucht, en het mompelen werd praten en het praten schreeuwen maar verder gebeurde er niets en uiteindelijk daalde Herbert schreeuwend de trap weer af en sloeg z'n voordeur dicht.
Heel die nacht zat Freek rechtop in een stoel in de woonkamer, pen en papier voor zich op tafel, daarnaast een fles jenever en daarnaast het slagersmes.
Nog die zelfde middag stond Herbert opnieuw voor de deur. Freek nam net een douche toen de bel ging en met een badlaken rondom zijn middel gewikkeld, deed hij open.
‘Ja’, begon Herbert, ‘ik wou toch even klagen over zaterdagavond toen het hier zo'n lawaai was. Ik dacht: wat is dat toch voor lawaai? Was dat hier? Bij mij kwam de kalk van het plafond.’
Meewarig keek Freek hem aan en hij wist werkelijk niet meer wat hij zeggen moest? Dat hij gek was? Dat hij ziek was?
‘Dat heb je vannacht ook al gezegd’, zei hij.
‘Oo, is dat zo? Dus ik ben al hier geweest?’
‘Ja Herbert, je bent hier al geweest en je hebt staan dreigen dat er allemaal rare dingen met me gingen gebeuren en je schreeuwde dat je me overhoop zou schieten.’
Verslagen schudde Herbert zijn droevige kop en hij sloeg de ogen neer. Nooit tevoren had Freek iemand zich zo schuldig zien voelen, zo indrukwekkend spijt zien hebben van hetgeen hij had gedaan. En wat had hij gedaan? Hij kon het zich niet eens herinneren. Naderhand bedacht Freek dat hij nog een leuke cent had kunnen verdienen door Herbert wijs te maken dat hij de voordeur had ingetrapt en allerlei spullen van hem had stukgeslagen, maar toen hij voor hem stond, voelde hij niets dan een overweldigend medelijden. Of toch, ja, hij voelde nog iets: schaamte omdat hij Herberts treurnis had misbruikt om zijn eigen geestelijke armoede te verhullen, schaamte om alles wat hij over hem had geschreven, en vooral ook schaamte om wat hij nog allemaal over hem zou gaan schrijven - want hij wist wel dat geen schaamte groot genoeg zou kunnen zijn om hem daarvan te weerhouden: je bent schrijver of je bent het niet.
Herbert stond maar wat te murmelen en aan zijn nagels te pulken, hij zocht naar een excuus, een verklaring of wellicht naar het hele deerniswekkende verhaal van zijn deerniswekkend leven, een leven van zulk een onuitsprekelijke droefenis dat Freek hem zelfs zijn afschuwelijkste schanddaad ogenblikkelijk wilde vergeven, en veelzeggender had hij zijn eigen ellende niet kunnen verwoorden dan door te zwijgen: dat hij, net zo min als Freek, wist waarom het allemaal was, evenzeer een buitenstaander, machteloos toeschouwer van de film van zijn leven met geen enkele andere keuze dan de handen ineen te vouwen en te bidden dat aan het eind alles toch nog goed komt. Maar met Herbert kwam
| |
| |
het nooit meer goed, wist Freek, want daartoe was hij reeds te ver heen en nu restte slechts de vraag of hij zichzelf het leven nemen zou voordat de drank het van hem nam. ‘Soms kan de dood ook een verlossing zijn’, overwoog Freek hem voor te houden, want niets leek hem gruwelijker dan een vergeten leven. Dat een snotaap van achtentwintig jaar tegenover je staat die je vertelt wat je hebt uitgespookt, dat je je er niets van kunt herinneren maar hem op zijn woord zult moeten geloven omdat je zelf toch wel de allerlaatste bent om nog te weten wat je hebt gedaan, daar te staan en niets meer weten, geen excuus en geen verklaring en geen verhaal en als laatste en enige uitweg het schudden van je meelijwekkende grijze kop... en het zwijgen.’
‘Nog een week of drie, zeggen ze.’
‘Verhuizen?’ vroeg Freek.
‘Ja, nog een week of drie.’
‘Zo...zozo...’
‘Ja, dat zeggen ze. Maar ja, dat weet je nooit hè. Dan is er dit en dan is er dat, we zullen wel zien, zeg ik maar.’ Toen draaide hij zich om en zette zijn eerste stap op een lange, loodzware weg naar huis: twee trappen, zeven treden elk.
‘Afwachten hè’, riep Freek nog, ‘zit niks anders op.’
Herbert stak zijn arm omhoog en zwaaide.
Die avond aan tafel bij een vriend, vertelde Freek enthousiast over het prachtige verhaal dat hij momenteel schreef over de gestoorde alcoholist die onder hem woonde en niet meer wist wat hij deed. ‘A blaadje sla a day, keeps the Korsakow away’, besloot hij, terwijl hij het voedsel wegspoelde met een half glas rode wijn.
Zijn vriend knikte en informeerde beleefd of hij het eens mocht lezen, maar Freek zag dat hij zijn interesse slechts met de grootste moeite wist te veinzen, zoals altijd, zoals inmiddels al zijn vrienden. Ditmaal deerde het hem niet - zij zouden nog eens raar opkijken. Bovendien was hij veel te vrolijk om zich überhaupt ergens over op te winden, te zeer opgelucht over het feit dat hij van Herbert niets meer hoefde te vrezen. Die opluchting bleek echter nog kortstondiger van aard dan de vorige keer want nauwelijks was hij die avond thuisgekomen, of hij hoorde Herbert alweer schreeuwen en enkele minuten later stonden zij voor de tweede maal aan weerskanten van de voordeur, Freek wederom met geheven slagersmes, klaar om te slaan, te halen en te steken, Herbert aan de andere kant met wellicht ook iets in zijn klauwen - een schroevedraaier, een bijl of een heggeschaar - en zo stonden zij voor de minutenlang te wachten om elkaar te lijf te gaan. Freek deed echter niet open en dus kwam Herbert niet binnen en uiteindelijk ging hij maar weer naar beneden om nog wat te schreeuwen terwijl Freek op zijn bankje voor het raam ging zitten, een beetje staren, beetje denken... En hij dacht: ik ben een schrijver, verdomme! Vastberaden kwam hij overeind en hij liep naar de werktafel waar hij in een vlaag van razernij
| |
| |
alles verscheurde wat hij tot dusver over Herman had geschreven. Toen hij weer enigszins was bedaard, dwong hij zichzelf te gaan zitten, hij legde een blanco vel voor zich neer en nam de pen ter hand en begon te schrijven en hield niet meer op totdat hij twee uur later zijn ballpoint doormidden brak terwijl hij de laatste punt achter de laatste zin van zijn Herman-verhaal in het papier stanste. Hoofdschuddend herlas hij vervolgens wat hij had geschreven en hij dacht: ‘Ja, een gek is altijd leuk, je hoeft het maar op te schrijven en dat treft want in ben een schrijver, een schrijver van niks. Hij schonk een borrel in en zette vervolgens de fles aan de mond, een oude Stan Laurel-grap. ‘Ik ben een saaie en gevaarlijke gek’, sprak hij plechtig.
Toen de fles leeg was, veegde Freek zijn Herman-verhaal op een stapel, hij haalde zijn aansteker tevoorschijn en hield het papier in de vlam en terwijl het vuur hoog oplaaide, ging hij naar het balkon waar hij de brandende vellen omlaag liet dwarrelen.
‘Ik ben een schrijver!’ schreeuwde hij, ‘een schrijver van niks! Konsalik, dat is een schrijver!’
Vervolgens ging hij terug naar de keuken, rukte de besteklade uit de aanrechtkast en keerde 'm boven Herberts balkon om waarna hij de lade zelf achteloos door het raam van zijn eigen keukendeur slingerde. Toen was de wc-bril aan de beurt.
‘Het is afgelopen’, schreeuwde Freek, ‘begrepen? Het gebeurt niet meer! Ik maak je kapot!’
In de kamer zocht hij het slagersmes dat hij, voor de zekerheid, in zijn rechtermouw verborg. Toen ging hij naar beneden om voor eens en voor altijd de zaak uit te praten.
Van ‘noodweer’ was geen sprake, oordeelde de rechter, want er waren talloze getuigen die hadden gehoord hoe hij zijn daad vooraf had aangekondigd, luid schreeuwend vanaf het balkon. Bovendien had men de half verbrande pagina's van zijn Herman-verhaal teruggevonden waarin Freek de moord op Herbert Rompe, zij het in een andere setting, reeds uitgebreid had beschreven. De openbare aanklager las voor: ‘Eerst zie ik hoe hij zijn kalende grijze schedel tussen de spitse scherven in de sponning van het stukgeslagen ruitje naar binnen wringt. Ik wacht. Pas als hij zijn hele kop naar binnen heeft gewurmd, pas als hij die kop in mijn richting draait en hij zijn ogen verschrikt wijdopen spert, dan pas plaats ik mijn mes beheerst tegen zijn strot om deze, met één trefzekere haal, open te rijten. En de kop valt. Een lange, rechtopstaande scherf dringt vlak onder het oor zijn schedel binnen en breekt af. Herman gutst leeg op mijn deurmat. “Welkom. Voeten vegen”, staat er geschreven.’
|
|