| |
| |
| |
Huub Beurskens
Confessie
Een open brief aan Lucas Hüsgen
Geachte Lucas Hüsgen,
Met meer dan normale belangstelling en met meer, in elk geval met iets anders dan de gebruikelijke onvrede heb ik uw beschouwing over mijn poëzie in het voorgaande nummer van Parmentier gelezen. Het behoort niet tot mijn gewoonten om me rechtstreeks te wenden tot auteurs van beschouwingen over mijn werk. Maar het komt ook hoogst zelden voor dat iemand zo zijn vinger weet te leggen op een aspect (of moet ik schrijven ‘pijnlijke plek’?) van mijn poëzie waarmee ik zo emotief bezig ben.
U heeft gelijk. Zo simpel is dat. In eerste instantie. Ik heb, zeker in mijn laatste twee bundels, niet veel anders gedaan dan geprobeerd wat? (chaos, geweld of angst daarvoor, ik weet niet wat) stroop om de mond en andere in- en uitgangen te smeren. De angst zit derhalve niet in de gedichten, maar in het feit dat ik de gedichten gemaakt heb zoals ik ze heb gemaakt. De stront zit, u heeft gelijk, inderdaad niet in mijn gedichten (dat zijn suikerdrollen) maar nog steeds in de dichter of op zijn hoogst in des dichters dichte broek. In de bundels is de wens de vader van het gedichte.
Was het verdomme maar écht allemaal ‘iets zo eenvoudigs’! Een formulering als ‘Het is de kunst dit dan / als niet minder waardig te ervaren’, naar aanleiding van het overwegen van de waarschijnlijkheid dat je niet als een heldentenor zult sterven om daarna applaus en bloemen in ontvangst te mogen nemen, maar dat het zal gebeuren in bijvoorbeeld een stoffige straatgoot, een crashend vliegtuig of een bewaakt ziekenhuisbed, is een duidelijk voorbeeld van zo'n wensgedachte. Maar ‘Of dat te leren is?’ volgt daar dan ogenblikkelijk op. Kennelijk, ik bedoel afgaande op uw lezing van de bundels, is de stroop zo dik geworden dat elk gaatje van (zelf)twijfel ermee dichtgestreken is. In uw ogen zijn de gedichten virtuoos maar risicoloos spel geworden. En daar moet nodig iets aan gedaan worden - u heeft nog steeds gelijk. Anderzijds: stel, ik loop straks naar buiten, kijk bij het oversteken wel uit, maar naar het verkeerde en over enkele dagen staat mijn naam zwart omkaderd in de krant, dan ga ik dus, voor zover er nog aan me wordt gedacht, alleen nog als dichter van die vakkundig geschreven maar risicoloze poëzie door het leven. Maar of dat dan erg is? Ben ik nu of dan mislukt? Zo ja, dan moet ik nu dat risico maar lopen. Ik weet niet of het kijken naar stierenvechten u iets anders doet dan dat
| |
| |
het de voor de arena's pamfletten uitdelende dierenbeschermers doet. Hoe dan ook, het is een van de grootste stommiteiten van een beginnend toreador om risico's te nemen en vaak zijn het juist de mindere of de op hun retour zijnde stierenvechters die de waaghals gaan uithangen, in een ultieme, maar steevast tot mislukken gedoemde poging bewondering te oogsten. Het is toch volstrekt ondenkbaar dat je als stierenvechter meent te kunnen beginnen door je bij de eerste de beste gelegenheid op de horens en vervolgens op de brancard te laten nemen? De grote stierenvechters oogsten juist met een bijna afstandelijke virtuositeit. Zij worden juist bewonderd vanwege de gecontroleerde gratie waarmee ze alles (angst, bloed, ingewanden) in hun nauwsluitende broek weten te houden, terwijl ze de dood in de gedaante van de stier met almaar vloeiende bewegingen voor het lapje houden tot die het er zwart van voor ogen wordt. ‘The Spaniards say, torear es parar, templar y mandar. That is, in real bullfighting the matador should remain still, should measure the speed of the bull by the movement of his wrists and arms holding the cloth, and should dominate and direct the bull's course. Any other way of fighting, such as making statuesque passes in the direction of the bull's natural voyage, no matter how brilliant, is not true bullfighting, since it is the animal that is dominating, not the man,’ schrijft Hemingway. Het beste stieregevecht is een concrete vertoning van het gebruik van virtuoze schijn. De virtuositeit bergt echter een levensgroot gevaar in zich: het verlies ervan. En de stierenvechter kan zijn virtuositeit en daarmee mogelijk zijn leven verliezen doordat hij er, tautologisch gezegd, blind op vertrouwt. Maar hij kan, paradoxaal, zijn virtuositeit en daarmee zijn geloofwaardigheid óók verliezen - en nu kom ik weer op uw gelijk betreffende mijn poëzie - door koste wat kost virtuoos te willen blijven, dat wil zeggen: op een
bepaald moment geen nieuwe, onbekende variaties en bewegingen, geen nieuwe uitdagingen meer aan te durven en aldus in een patroon te vervallen. Let wel, om van een patroon af te wijken, zal er echter eerst een je eigen gemaakt patroon moeten bestaan, niet een enkel ogenblik maar een tijdlang. En afwijken van zo'n patroon is nog lang niet hetzelfde als nu maar alle techniek, alle vormgevoel vaarwel zeggen en in het wilde weg, als een malloot of een amateur aan de gang gaan. En wie zichzelf iets aan wil doen moet geen stierenvechter worden, want dan maak je van zowel de zelfmoord als van het stieregevecht een schertsvertoning.
Ik vergelijk het dichten graag met stierenvechten. Omdat je van het stierenvechten kunt leren hoe je met de gracieuze behendigheid van schijnbewegingen - en met niets anders - het op je afstormende geweld tijdelijk moet en kunt bezweren. ‘“Strength,” Gallo said, “What do I want with strength, man? The bull weighs half a ton. Should I take exercises for strength to match him? Let the bull have the strength.”’ Ik vergelijk het dichten eveneens graag met stierenvechten omdat het je als dichter op je plaats zet en dat is een plaats waar je, wat en hoe je ook schrijft, zolang je het maar doet, in fysiek opzicht absoluut veilig bent.
| |
| |
In vergelijking met het stierenvechten is het dichten een échte schijnvertoning. Is er ooit een dichter tijdens het dichten en door het dichten om het leven gekomen? Vandaar ook dat dichters (en anderen die hun culturele status verbinden met die van de poëzie) er zo vaak behoefte aan hebben zichzelf en de wereld ervan te overtuigen dat er heel wat op het spel staat of dient te staan. Te menen en te doen alsof hun leven ervan afhangt.
Als ik het goed begrijp verwacht u van een dichter dat hij zich dichtend te buiten gaat, dat hij meer dan alleen het artistieke spel op de wagen zet. U citeert uit mijn dankwoord bij de uitreiking van de vsb-poëzieprijs mijn opmerking dat ik een bepaald gedicht een fraaie partij om te volgen vind en becommentarieert dit dan gispend: ‘Toch verwacht ik iets anders van poëzie dan fraaie partijen om te volgen (...)’ U had me juist moeten gispen wanneer ik het niet bij mijn opmerking had gelaten, maar er bijvoorbeeld aan had toegevoegd dat het uiteindelijk in het gedicht om meer, om iets diepers, om fundamentele waarden of weet ik veel ging! Meent u nu echt, zoals u met uw commentaar impliceert, dat ik zoiets publiekelijk over mijn gedichten (en dus over mezelf) zou hebben moeten durven beweren? Terecht had u dán kunnen honen dat de dichter een kakmaker was.
Poëzie is echt niet meer dan kinderspel van en voor volwassenen. De volwassene speelt het kind dat de volwassene speelt. Misschien zijn er overtuigende en prachtige filosofische, psychologische of sociologische verhandelingen te fabriceren over wat dáár dan wel de diepte of waarde van is, maar net zomin als dat een atleet zich ook maar een moment bekommert, mag en kan bekommeren om de filosofische, psychologische of sociologische invloed van en kijk op zijn sport wanneer hij traint en de honderdmeter loopt, hoeft, mag en kan de dichter, als hij met dichten bezig is, zich te bekommeren om iets anders dan het spelen van een fraaie partij. En omgekeerd geldt hetzelfde: als toeschouwer wil ik de atleet zien lopen, zo fraai en snel mogelijk, en anders niks. En dat meemaken doet me dan goed. En als (goede) lezer van (goede) literatuur kun je zo'n partij, die meestal complexer verloopt dan van A naar B, mee voltrekken, mee-maken. Is dat niet voldoende? Waarom nog ‘iets anders’ willen? Ik ben haast geneigd er een buiten-artistieke verklaring voor te geven.
Kinderspel, dus poëzie (literatuur) is leugen, leugen die mag, leugen die moet mogen, leugen die moet. Het is allerminst een nieuw inzicht. Vladimir Nabokov in de inleiding tot zijn Lectures on Literature: ‘Literature was born not the day when a boy crying Wolf, Wolf came running out of the Neanderthal valley with a big gray wolf at his heels: literature was born on the day when a boy came crying Wolf, Wolf and there was no wolf behind him. That the poor little fellow because he lied too often was finally eaten up by a real beast is quite incidental. But here is what is important. Between the wolf in the tall grass and the wolf in the tall story there is a shimmering go-between. That go-between, that prism, is the art of literature. Literature is invention.
| |
| |
Fiction is fiction.’ En poëzie is poëzie, dichters zijn om te dichten (hè, Lucebert?).
U heeft dus goed gelezen en (hopelijk) gelijk wanneer u veronderstelt dat ‘Beurskens in zijn nieuwste werk de schijn doelbewust nastreeft, een bezwering bezweert, het charmeren charmeert.’ U vleit mij. Maar meteen hierna roept u dat het met die handel in suikergoed nu maar eens afgelopen moet zijn! U heeft gelijk, u heeft gelijk, ik gaf het al toe! Het merkwaardige is echter dat u me - ik mag wel zeggen dringend - adviseert niet van het liegen af te stappen maar de ene leugen in te wisselen tegen een andere, een andersoortige, een grovere. Ik zou de kakofonie in moeten, me aan mijn verhemelte te buiten moeten gaan, me in de stortvloed moeten gooien, de reddeloosheid en redeloosheid in. Uw advies lijkt me veeleer van psychotherapeutische dan van artistieke aard. En als therapeut bent u ook nog een grapjas: probeert zo iemand gewoonlijk een gek mens weer wat normaler, dus socialer te maken, u raadt uw cliënt aan gekker te worden... Ter wille van de dichtkunst! Daarbij bedient u zich van twee gekgeworden dichters als illustere voorbeelden en tevens (stille) getuigen à charge, Friedrich Hölderlin (later Scardanelli geheten) en Robert Walser.
Bij het schrijven van gedichten staat je leven maar ook je geestelijke gezondheid niet op het spel. Het schrijven (en lezen) an sich van gedichten is echt ongevaarlijk. Robert Walser belandde niet in een inrichting omdat en om wat hij geschreven had, maar omdat het hem allesbehalve voor de wind ging wat betreft zijn sociale contacten, en daarbij speelt het gebrek aan succes van zijn literaire publicaties ongetwijfeld een rolletje mee. Tijdens zijn wandelingen vanuit de inrichting met Carl Seelig geeft hij meer dan eens uiting aan zijn ontgoocheling: ‘Ohne Liebe ist der Mensch verloren’; ‘Es ist ein wahres Unglück, wenn ein Autor nicht gleich mit seinem ersten Buch Anerkennung findet’; ‘Der Mensch (wenigstens der tüchtige) wächst mit den Sorgen, die er sich urn andere machen muß. Sorgen geben seinem Leben Relief. Die Kinderlosigkeit in unsrer Familie ist eine Typische Überverfeinerungserscheinung, die sich unter anderem in maximaler Empfindlichkeit äußert.’ Walser is tot impassibiliteit toe teleurgesteld in het uitblijven van creatieve medespelers van zijn werk. En zelfs bij u, die Robert Walser bewondert, meen ik een mis-lezing te bespeuren wanneer u een regel uit een van zijn verhalen tegen mij in stelling brengt, als was het een credo van Walser zelf en geen, zoals ik meen, speels staaltje van zelfironie in een verhaal dat de auteur Walser bijeengelogen heeft: ‘Nein, nichts bist du, denn wenn man lügt, ist man nichts.’ Over Hölderlin (en daarmee ook over zichzelf) zegt Robert Walser tijdens zo'n wandeling overigens het volgende: ‘Ich bin überzeugt, daß Hölderlin die letzten dreißig Jahre seines Lebens gar nicht so unglücklich war, wie es die Literaturprofessoren ausmalen. In einem bescheidenen Winkel dahinträumen zu können, ohne beständig Ansprüche erfüllen zu
müssen, ist bestimmt kein Martyrium. Die Leute machen nur eines daraus!’ Ik ben kennelijk niet de eerste en enige door
| |
| |
wie Hölderlin ‘zijn tragische ervaring ontnomen’ wordt. En waarom of waarvan, denkt u, is Hölderlin gek geworden? Van het schrijven van zijn gedicht ‘Der Ister’ dat, zoals u het uitdrukt, een ‘treffende verbeelding van de immense oerkracht die het water evenzeer vertegenwoordigt’ vormt? (Een formulering waarin u overigens precies het tegendeel verwoordt van wat voor mij poëzie uitmaakt...) Heeft u zich wel eens verdiept in de échte cultureel-sociale en psychologische kanten van Hölderlin? Ik ben ervan overtuigd dat die hem meer dan wat dan ook de toren in en onder het eigen verhemelte gejaagd hebben. En had hij nú maar kunnen leven, in een tijd met zoveel bewonderaars, die arme Hölderlin...! Wat vonden de heren Goethe en Schiller van de gedichten van onze held? ‘Gute Ingredienzen zu einem Dichter, die aber allein noch keinen Dichter machen,’ aldus de eerste. En hoe de tweede over hem dacht blijkt nog beste uit een bedelbrief van Hölderlin aan de meester zelf: ‘Haben Sie mich aufgegeben? (...) es ist schwer, gegen die Niedergeschlagenheit auszuhalten, die einem der Verlust einer Gewogenheit gibt, wie diejenige war, die ich besaß oder mir träumte. (...) Sagen Sie mir ein freundliches Wort, und sie sollen sehen, wie ich verwandelt bin.’ Door een ander wordt zijn Sofoklesvertaling schertsend beschouwd als ‘eine versteckte Satyre auf schlechtes Übersetzen. Ich habe neulich abends, als ich mit Schiller bei Goethe saß, beide recht damit regalien. Du hättest Schiller sehen sollen, wie er lachte!’. In besprekingen worden Hölderlins teksten afgedaan als ‘echter Bombast’ (1795), iets waar de lezers weinig aan zullen missen ‘wenn wir sie übergehen’ (1802) en ‘Pietistischer Phrasenkram und Reimklingldang’ (1805). In al die jaren dat hij
in zijn kamer zit of banjert, wordt zijn naam in geen enkele beschouwing over literatuur, in geen enkel literatuuroverzicht en in geen enkele bloemlezing ook maar genoemd. Maar terug naar uw advies aan mij. Ik kan dat niet. Dát zou ík pas echte onechtheid vinden, ik bedoel, net doen alsof ik de taal helemaal opnieuw moet gaan leren, louter (in uw oren louterend) gestamel en gestotter en dat bij voorkeur bij wijze van stortvloed. Misschien overkomt me dat ooit, wie zal het zeggen, maar met literatuur heeft dat dan niets meer te maken. Ik kan en wil er gewoon niet in geloven dat, zoals u geneigd lijkt te veronderstellen, gezond verstand een sta-in-de-weg voor beleving en sensibiliteit en lyrische kracht is of dat hoe dan ook het je overgeven aan een expressieve (taal)roes meer oplevert. Laten we niet vergeten dat zowel Hölderlin als Walser in de vele jaren van hun resignatie nauwelijks of niet meer hebben geproduceerd. ‘In Herisau habe ich nichts mehr geschrieben. Wozu auch?’ zegt Walser en dat handjevol Scardanelligedichten is op verzoek gemaakt en niet eens door de dichter zelf op papier gezet (wie weet zijn ze wel nep, bedenk ik nu opeens - een opwindende gedachte!). En de ‘gezonde’ Hölderlin, dat is toch niet in de laatste plaats metrische calculatie? We kunnen nu uiteraard gaan twisten over groot, ietsje groter of ietsje minder groot, maar: Rilke, Benn, Mallarmé, Valéry, Auden, Stevens, Williams, allen geestelijk gezonde en allesbehalve in poeticis stamelende of zich aan de taal te buiten gaande mannen, toch?
| |
| |
Ik kan wel proberen mezelf voor de gek te houden, maar niet door de gek te spelen, daar word ik namelijk op slag nuchter van. En ik wil het ook niet omdat ik vind dat kunst vooraleerst onderhoudend moet zijn alvorens zoiets als beroezend genot, van mijn part extase te kunnen bewerkstelligen. Persoonlijk vind ik weinig minder onderhoudend dan me tegenover iemand te weten die zelf in een al dan niet als artistiek bedoelde roes of extase verkeert.
Ik ben weer bij de stierenvechter terug, merk ik. Aan de hand van het stierenvechten kan ik wellicht ook illustreren dat ik met ‘onderhoudend’ niet bedoel dat kunst aan de algemene smaak zou moeten (en kunnen) appelleren. Als je voor de eerste keer in je leven een corrida bijwoont, begrijp je er geen snars van waarom al die aficionados nu eens joelen, dan weer opspringen en applaudiseren of met witte zakdoeken beginnen te zwaaien.
In zekere zin heeft dat wat ik in bijvoorbeeld mijn twee laatste gedichtenbundels geprobeerd heb ook iets te maken, dat zou ik tenminste leuk vinden, met de kunst(stukjes) van prestidigitateurs, letterlijk ‘vingervluggerds’ of goochelaars. Hun kunst bestaat erin iets te laten verdwijnen (of verschijnen) door de gespitste toeschouwers te verleiden tot het volgen van juist datgene wat afleidt. Hoe meer je als toeschouwer bij de les blijft des te meer valt er te genieten. Wat dat betreft vrees ik dat u niet helemaal bij de les bent geweest toen u in mijn laatste bundel het gedicht ‘Ondine’ las. Van het begin tot het einde van uw verhandeling over mijn gedichten wijst u er ontevreden op dat water zich voordoet in allerlei gedaanten, als ijsschotsen, in hoosbuien, stormende oceanen, maalstromen, onbedwingbare rivieren, golven en niet alleen als zoet kabbelende beekwatertjes: ‘Maar nee, Beurskens’ poëtische blik is gefixeerd op dat ene waterperspectief, het zacht vloeiende, dat van ongrijpbare ongedurigheid die maar wat gaat, vriendelijk en gemoedelijk.’ Afgezien van het feit dat ik het omgekeerde nogal clichématig, in elk geval langzamerhand zeer voor de hand liggend vind, namelijk de nadruk op het gegeven dat een enorme watermassa de mens vernietigend nietig maakt, wil ik u wijzen op de twaalfde versregel van het gedicht waar u uw parafrasering op baseert. Tussen al dat gekabbel duikt daar, als uit het niets, een golf op, een heuse, meer dan manshoge golf: ‘(...) totdat we ons als een golf zelf overslaan.’ Dat is geen metafysische of symbolische golf, maar een concreet voorstelbare, zichtbare... Heeft u er geen neus voor? (Waarom schrijf ik nu ‘neus’ in plaats van ‘oor’ of ‘oog’, vraag ik me af.) Of word ik nu toch nog gek?
(Voor barre arctische weersomstandigheden kunt u overigens terecht in bijvoorbeeld mijn gedichtenbundel Cirkelgang en voor verzengende hitte in Op eigen schaduw hurken.)
Een van mijn favoriete auteurs, Witold Gombrowicz, merkte op dat hij er in zijn boeken op uit was om de geheimste smokkelwaar te vervoeren op boerenkarren. Wellicht dat zijn afkomst ertoe heeft bijgedragen dat hij tot juist deze metafoor voor zijn literaire bezigheden is gekomen;
| |
| |
Witold stamde uit een familie van welgestelde grootgrondbezitters. Aangezien ik uit een geheel ander milieu kom (mijn vader werd reiziger in suikergoed) zou ik niet de strekking maar wel het beeld van de metafoor willen omdraaien, wat mijn gedichten van de afgelopen vijf of wat jaren betreft: ik was er op uit om heimelijk met poep onder mijn schoenen in de mooiste limousines te stappen en prinsheerlijk mee te rijden.
U merkt, geachte Lucas Hüsgen, ik ben het helemaal niet met u eens. En toch blijf ik het met u eens als u stelt dat het tijd wordt dat ik het anders ga doen.
Een prestidigitateur zegt nooit vantevoren wat hij in welke volgorde gaat doen en mede daardoor voorkomt hij dat zijn dramaturgie wordt doorzien. ‘Inkongruenz von Trickhandlung, Begleitvortrag und Mienenspiel sind sein wichtigtes Ablenkungs- und Verführungsmittel,’ aldus de magiekenner maar zichzelf inmiddels voorgoed geëscamoteerde Hermann Burger. Link wordt het wanneer hij een aantal keren hetzelfde doet, want dan wordt hij geleidelijk aan anders en gerichter op de vingers gekeken. Dáárom hanteert hij deze vuistregel: Never twice the same thing. Nooit het konijn uit de hoge hoed en daarna nog eens op dezelfde wijze de duif uit dezelfde hoed.
Maar... nee, zo simpel kan het toch ook weer niet zijn!? Want als er zulke overeenkomsten zijn tussen een literair schrijver, een dichter en een goochelaar of verdwijnings- en verschijningskunstenaar, wat maakt dan hun verschil uit? En er ís toch verschil? Dat ziet een kind! Misschien. Misschien zit hem het verschil in het volgende. De variétéartiest creëert een magisch moment voor en in een alledaagse wereld, echter zonder daarmee die alledaagse wereld haar alledaagsheid te ontnemen en te willen ontnemen, integendeel. Het effect van de magiër is juist gebaseerd op het contrast tussen alledaagsheid (of gezond verstand) en onvatbaarheid of illusie. Veel, misschien wel de meeste literatuur baseert zich eveneens op dat contrast en op dat contrast alleen - en is daarmee amusement (waar niets op tegen hoeft te zijn). De literaire schrijver met een artistieke inzet echter tracht te goochelen en goochelend iets te snappen van of te ontsnappen uit (wat mogelijk hetzelfde is) een in, om en met hem goochelende wereld. Al is hij inmiddels technisch nog zo bedreven in zijn kunstjes, al wordt hij een meester genoemd, keer op keer zoekt hij als een ‘Stümper’ de grootmeester op om hem te vragen hoe die hem dat nu flikt en, als de dichter het geluk heeft te worden ontvangen, verloopt de les steevast zo:
Stümper: Die ene truc, ik vraag me af, hoe...
Grootmeester: (Buigt zich vertrouwelijk naar de Stümper over): Kunt u een geheim bewaren...?
Stümper: (Gretig): Ja...!
Grootmeester: Ik ook.
|
|