| |
| |
| |
TC Meereboer
Visserslatijn
Wie zonder behoorlijk verlof vischt op eens anders terrein, schendt diens recht; de gevangen visch blijft echter zijn eigendom (...). Stroopers van beroep maken zich echter vaak aan groote zonde schuldig wegens de vele gevaren, waaraan zij zichzelf en hun gezin blootstellen.
P. Dr. Heribert Jone O.M.Cap. - Katholieke Moraaltheologie, voor Nederland en België bewerkt naar de 5e Duitsche uitgave door P Dr. Hubertus van Groessen O.M.Cap. Met aanteekeningen over Nederlandsch burgerlijk- en strafrecht mede door Mr. Dr. G.A.H. Feber
Op het meer schommelt de boot terwijl de boot voor anker ligt. Het water golft. Sterker nog, het meer golft terwijl het meer op haar plaats blijft. De vissen zwemmen, met het idee dat zij zich in wezen uitsluitend verplaatsen doordat het meer, mits zij hun vinnen bewegen, aan hen voorbijtrekt. Het blijft altijd maar de vraag wie wie bestuurt; er is wel wat voor te zeggen als men het roer in eigen handen neemt; hodie mihi cras tibi. Daarover echter zullen vissen niet mededeelzaam zijn, ten opzichte van mensen althans, vissen zeggen niets verstaanbaars, niets dat weloverwogen klinkt en ook maken vissen geen geintjes. Een mens is geneigd te veronderstellen dat deze feiten alom bekend zijn behalve aan vissen. Zodoende zal een viseter zelf de vis op smaak moeten brengen en eventueel zelf bedenken wat een vis zoal beweegt. De invloed van de maan op de getijden bijvoorbeeld, of de eutrofiëring van de Ionische Zee, si non è vero è ben trovato nietwaar.
‘Gelukkig maar.’
‘Ben je nu tevreden.’
‘Nou ja, ik bedoel, ik geef niet veel om slapstick.’
‘Hoe dat zo?’
Roelof Dikx en Pieter Koers die voorheen in de plaatselijke maar legendarische band Girasol speelden, komen terug van een wandeling in de duinen en besluiten in café De Drie Zuiltjes een borrel te drinken. Verderop in het dorp beweert Klaas Ruigrok dat Stockholmer teer nog steeds een probaat en bovendien goedkoop middel tegen rotkreupel bij schapen is. Veearts Meindert Donselaer kan hem maar ten dele ongelijk geven en zegt dat hij niet goed wordt van de lucht, volgens hem ruikt het naar gerookte makreel en dat stinkt als de hel vindt Meindert. Er zijn bovendien betere middelen, chemisch weliswaar maar ze werken efficiënt. Hij waarschuwt Klaas Ruigrok voor maden, ook zijn schapen kunnen maden krijgen. Met warm weer is zoiets binnen een dag gebeurd; ze vreten zo'n schaap helemaal kapot en behalve dat het zielig is voor het beest biedt het ook een ellendige aanblik. Een vuilzwarte vacht die in plukken neerhangt en daaronder een krioelen en een stank; het doet hem denken aan hoe hij zich de hel altijd voorstelde. Zulke maden komen van van die blauwgroene vliegen. Het is een plaag aan
| |
| |
het worden met die vliegen. Meindert Donselaer heeft horen vertellen dat deze plaag veroorzaakt wordt hetzij door sportvissers, die het overschot van de maden waarmee ze vissen dikwijls uitstrooien op de wal, hetzij door de viskweekvijvers waar naar het schijnt ook maden gevoerd worden. In de sacristie snijdt pastoor Telesma op een bordje een zoute haring in bijna gelijke delen en overlaadt deze met gesnipperde ui. De haring glimt van het vet, de ui is pas gesneden en glanst; op zijn handen is de huid glad en dun geworden, nog even en hij krijgt pigmentvlekken. Hij slaat een kruis en zegt binnensmonds een paar woorden van dank en hoc erat in votis.
Zij die het instinct loochenen of althans ter zijde stellen - de ideologen - grondvesten hun prullig gebouw op het problematische bestaan van wat ze de innerlijke mens noemen, waarbij ze de verhelderende en profetische bewering van Goethe: alles wat binnen is is ook buiten vergeten.
Camilo José Cela - De Bijenkorf, voorwoord bij de derde druk
In de schommelende boot op het meer ligt allerhande visgerei waaronder een emmer die gevuld is met flesjes bier en water, het bier in de flesjes, het water in de emmer. Verder zitten in de boot, een roestige vlet of afgedankte sloep, twee vissers.
‘Hoe diep lig jij eigenlijk?’
‘Een meter of wat, denk je dat het genoeg is?’
Ernst, niet per se een goeie naam voor een visser, rolt een sigaret van halfzware shag, om de tijd te verdrijven. Aan de hand van de ander z'n reactie gokt hij dat de lijn iets strakker moet en hij draait onhandig aan het molentje van de werphengel waarbij tot zijn schrik een beugeltje omklapt. De ander kijkt hem meewarig aan en heet overigens Rolf, of Udo. Dat maakt niet veel uit. In feite volstaat een naam, een roepnaam. Zijn ouders zullen daar waarschijnlijk anders over gedacht hebben. Misschien was het de bedoeling dat hij naar opa (moeders- of vaderszijde) genoemd ging worden, een bedoeling die meer uit piëteit, beleefdheid of traditie dan uit overtuiging zou zijn ontstaan. Ook een halfbakken idealisme van zijn ouders kan invloed op de naamgeving uitgeoefend hebben. Zijn moeder had, varium et mutabile semper femina, bij Dick een heel andere jongeman voor ogen dan bij Arthur en ze moest toch ook om de carrière van haar zoon denken.
De ambtenaar van de burgerlijke stand bepaalt in het algemeen of een opgegeven voornaam toelaatbaar is. In het nieuwe burgerlijk wetboek wordt bepaald dat de ambtenaar van de burgerlijke stand ‘weigert in de geboorte-akte voornamen op te nemen die ongepast zijn, of overeenstemmen met bestaande geslachtsnamen, tenzij deze tevens gebruikelijke voornamen zijn’.
Dr. J van der Schaar - Woordenboek van voornamen
| |
| |
‘Eduard lijkt me iemand om chirurg te worden.’
‘Wat dacht je van Thomas, een notaris in de familie!’
‘Een stel namen achter elkaar is pas chic, en dan kan hij later zelf kiezen.’
‘Tot die tijd moeten we hem toch kunnen roepen, dacht je niet.’
Er zijn ouders die meer aanzien of rijkdom voor hun kinderen verlangen dan ze zelf meegekregen hebben, of ooit denken te verwerven. Andere ouders leggen zich neer bij het lot dat hen, en hun kinderen waarschijnlijk ook, beschoren is. Ze hopen dan maar dat hun kinderen er wel gelukkig mee kunnen zijn.
‘Rudolf!’
Een stukje geluk is toch wel het minste om te wensen. Meer liefde, we moeten ze veel liefde geven!, tederheid en vrijzinnige seksuele voorlichting. Gewoon laten zien hoe of wat de biologische werking is en dat het, in weerwil van wat de bekrompen ouders van hun klasgenootjes zeggen, best fijn kan zijn; homo sum, humani nil a me alienum puto.
‘Ben je niet bang dat mensen je van incest zullen beschuldigen?’
‘Omdat wij alles openlijk doen? Kom nou!’
‘Ze zijn wel erg vrij, jullie kinderen, ik wil er niks mee zeggen hoor.’ Een onbepaalde hoeveelheid ouders heeft geen reden tot klagen, allerminst zeg!, en zij zullen er met hand en tand op toezien dat hun nageslacht het zelfde overkomt.
‘De overeenkomst tussen abortus en revolutie is dat het beide kindermoordenaars zijn.’
‘Hè jeetje, wat zeg je nu toch weer voor akeligs schat.’
In sommige families zijn namen slechts een atavisme en staan ze, tesamen met de naam van de firma garant, lucus a non lucendo, voor betrouwbaarheid en kwaliteit. Kinderen kunnen, mits gedoopt en goed opgevoed, een prima investering betekenen; tegenwoordig is men geneigd dergelijke overwegingen overboord te gooien, maar die mensen komen er nog wel achter, tegen de tijd dat ze aan hun pensioen toe zijn.
Roslyn: But what were they getting married for?
Gay: (looks at her for a moment - a little incredulously) You think there's got to be a reason for everything, don't you?
Arthur Miller - The misfits
Pastoor Telesma heeft zichzelf vaste gewoontes en usus loquendi aangeleerd, het laatste teneinde beter te kunnen communiceren met zijn parochie. Bovendien besparen de gewoontes hem tijd en aandacht, zodat hij die twee kan aanwenden voor belangwekkender zaken. 's Middags maakt hij, voor hij aan de preek van zondag gaat schrijven, steevast een wandeling waarbij hij op de heenweg danwel op de terugweg langs een haringkar komt. Hoewel ze hem ervoor wakker kunnen maken, koopt hij alleen op vrijdag een haring. Pieter Koers is passief vegetariër, wat wil zeggen dat hij desnoods soep lust waar de
| |
| |
balletjes uitgehaald zijn en het stoort hem bijvoorbeeld ook niet als Roelof bij het tweede glaasje Beerenburg, ze schenken hier Weduwe Joustra!, een broodje kroket eet. Op elk van de oudste twee dochters van Meindert Donselaer zijn heimelijk minstens tien jongens verliefd. Je kunt je als vader maar beter niet druk maken om wat zulke jongens zich allemaal ten aanzien van je dochters verbeelden. Zijn jongste dochter is nog op de lagere school. Helemaal veilig is ook dat niet, want ze steelt al ieders hart en er moet maar een kinderlokker in de buurt zijn.
‘Ik zou 'm eigenhandig z'n ballen afsnijden en dan komt ie er nog genadig van af!’
‘Is er een kinderlokker? O mijn god! En dat zeg je nu pas!’
‘Dat zeg ik niet, doe niet zo zenuwachtig, ik zeg als-dan.’
Meisjes die Chantal heten schijnen altijd wel mooier en vlotter dan meisjes met de naam Ans, dan is een keuze toch gauw gemaakt. Er zijn ook ouders die niet gezegend zijn met nakomelingen. Die nemen dan maar een hond of een motorkruiser. Het moet een ramp zijn om geen kinderen te kunnen krijgen, vooral als het steeds een diepste wens geweest is, als een van de ouders prachtige kinderkleertjes zou kunnen naaien, als beide ‘ouders’ krachtige maar ook koesterende handen hebben waarmee zij een kindje zouden kunnen wiegen, als ze samen al minstens drie namen uitgekozen hebben; en zonder kinderen geen kleinkinderen, vae soli!. Het laat zich raden dat je uit namen een mode of de keus van een nieuwe generatie kunt aflezen; niet dat je daar iets wijzer van wordt.
‘Rudolf!’
‘Ja?’
Overigens en ni fallor zijn er culturen waar mensen elkaar een naam toekennen aan de hand van eenvoudige uiterlijke kenmerken zoals het hebben van blond haar, schuin staande ogen, uitzonderlijke lichaamsvormen of een wijze van voortbewegen. Ook komt het in zulke primitiever culturen voor dat mensen vergeleken worden met een diersoort, bijvoorbeeld bokken of schorpioenen of vissen. Meestal roept men gewoon in het wilde weg, wat geeft het. Een mens kan behalve zijn handen nu eenmaal ook woorden gebruiken en woorden vallen niet onder de wapenwet. Daarbij zijn er ouders die, uit ondervinding misschien, menen dat je een kind soms goed op z'n donder moet geven, anders komt er weinig van ze terecht.
‘Godverju! Achterlijke kaaskop.’
‘Wat moet je nou, lúl!’
‘Blijf met je gore rotpoten van m'n auto af.’
‘Zie je dan niet dat je hier niet mag parkeren, klootzak!’
Mensen zijn niet altijd in de gelegenheid zich uitvoerig aan elkaar voor te stellen, soms moet er zonder plichtplegingen gehandeld worden en het zou te ver gaan mensen net als auto's met een kentekennummer uit te rusten.
‘Ja hou je maar van de domme, vuile pooier.’
| |
| |
De mensch is bij zijn geboorte zacht en zwak; bij zijn dood hard en stijf. Het zwakke overwint het sterke en het zachte overwint het harde. Immers, wat hard en stijf is, is een dienaar des doods; wat zacht en zwak is, is een dienaar des levens. De plaats van het harde en stijve is beneden, die van het zachte en zwakke is boven.
Lau-tze
Ruud, of Dolf, rolt geen sigaret van halfzware shag, dat hebben zijn ouders hem uiteindelijk uit het hoofd weten te praten. Op voorhand gaven zij hem van het uitgespaarde geld een professionele werphengel kado, op zijn zestiende verjaardag. Naderhand kwamen daar op de gebruikelijke hoogtijdagen nuttige verfijningen bij, non multa sed multum, tot Ruud oud genoeg was om zelf zijn hobby te bekostigen. Doorgaans leent hij het bootje van ome Cor van de haringkar en gaat hij met een collega of een vriend, ditmaal Ernst, het meer op. Ruud weet een plek waar veel snoekbaars schijnt te zitten.
Hij gebruikt de top van zijn hengel als aanwijsstok voor punten op de horizon. Om zomaar zonder excuus van een nuttige bezigheid, doelloos, naar de horizon te turen zou zijn bestaan onzekerder maken dan hij aankan. Een mens bedenkt de gekste dingen. Het doel van vissen is nu juist het verdrijven van zwaarwichtige gedachten en van tijd. Liever dan te piekeren bemoeit Ruud zich met het visgedrag van zijn vriend, die duidelijk een beginneling is en er weinig van terecht lijkt te brengen. De top van Ernst z'n hengel wijst slordig naar beneden en hij heeft z'n molen niet op de slip staan; sic transit gloria mundi.
‘Heb je geen schuifdobber Ernie.’
Ernst likt net de gomrand van het vloeitje en dan moet de sigaret snel gerold worden. Maar zelfs een geoefende roker likt wel eens aan de verkeerde kant van een vloeitje.
‘Wát heb ik?’
‘Of je - kijk nóu eens! Tuk!’
‘Tuk?’
‘Ja. Nee, beet, je hebt béét man!’
‘Rustig rustig! Pak die emmer, wacht, hou even vast.’
‘Slaan Ernie, je moet nù slaan. Sláán man!’
Op het moment dat een jager zijn prooi beet heeft, lijkt hij er een rumoerige symbiose mee aan te gaan; een korte worsteling en daarna de triomf, een plezierig soort leegte, of het afdruipen, een zwaar soort leegte, waarbij de leegte omgekeerd evenredig ook als gevuldheid ervaren kan worden.
Anonymus
De boot schommelt heviger dan tevoren. Totdat de boot weer minder gaat schommelen. De sigaret van Ernie drijft doorweekt en bruin op een laagje water onderin de boot. Dan spartelt een vis in de emmer, de bierflesjes liggen wanordelijk tussen de spanten op de bodem, de sigaret drijft er tegenaan, plakt aan een van de flesjes vast. Totdat de vis, in articulo mortis wellicht, wat rustiger wordt. De beide vissers, die hoogst- | |
| |
waarschijnlijk binnenkort vis-eters worden, veronderstellen dat de vis een beetje vermoeid, versuft of verward is, of een combinatie hiervan. Aangezien Ruud een praktische aard heeft, bedenkt hij alvast een bereidingswijze: bakken; het water loopt hem in de mond. Er kleven schubben aan zijn hand. Bij Ernie gaat het precies andersom: zijn hand druipt, en: het is of er schubben in zijn mond kleven. Voor dat laatste is géén pasklare uitdrukking, omdat het een incidentele, gevoelsmatige en persoonsgebonden indruk betreft. Een metafoor kan soms uitkomst bieden, en daar moet je dan maar net opkomen.
‘Ik heb een naar gevoel in m'n mond.’
‘Hoe bedoel je.’
‘Een naar gevoel, schilferig.’
‘Wat? Zo'n kanjer van een vis, je bent toch niet kleinzerig of wel soms.’
‘Ben je gek, gewoon een beetje een ruw gehemelte.’
‘Neem een biertje.’
‘Oja.’
‘Maak er voor mij ook eentje open als je wilt.’
Ernie staart voor zich uit, hij haalt zich beelden voor de geest uit een natuurfilm; een troep gevlekte hyena's stortte zich huilend op de gnoe die ze zojuist gevloerd hadden. Ruud prutst aan zijn visgerei, hij trekt de dobber iets dichterbij, geeft wat lijn, haalt dan weer in en als hij kon zou hij op telepatische wijze een vis naar het aas dirigeren. Het is bij hyena's net alsof ze in hun broek gescheten hebben, denkt Ernie, of dat ze teveel slaag krijgen en daardoor schuw en vals zijn geworden. Een dier wordt alleen maar een monster door toedoen van een mens. Terwijl hem te binnen schiet dat hij biertjes zou openen, overlegt Ernie met zichzelf of het een natuurlijke gang van zaken is om zo'n vis te vangen en te eten, of dat het decadent is, of dat hij daar allemaal niet zo ingewikkeld over moet doen.
‘Hij woog behoorlijk zwaar.’
‘Ik heb ze nog wel groter gezien.’
‘Wat is het eigenlijk voor vis.’
‘Baars. Ik denk trouwens dat ik een vers aasvisje aan m'n haak ga doen.’
Dit moogt gij eten van al wat in het water leeft: al wat vinnen en schubben heeft, in het water, in de zeeën en in de stromen, dat moogt gij eten. Maar al wat geen vinnen of schubben heeft, in de zeeën en de stromen, onder al wat in het water wemelt en onder alle levende wezens die in het water zijn, dat zal u een gruwel wezen. Ja, een gruwel zullen zij u zijn; van hun vlees zult gij niet eten en hun aas zult gij verafschuwen.
Leviticus 11:9-11
Ernie gaat van de weeromstuit een nieuwe sigaret rollen, wat lastig is met vingers die kleverig zijn van het visslijm. Intussen brengt Ruud met plaatsvervangend enthousiasme ook Ernie z'n hengel weer in gereedheid. Hij zwiept het aas met het lood in de plomp, geeft wat extra lijn, draait aan de molen, controleert de slip, geeft wat rukjes aan de hengel om de dobber op een goed zichtbaar punt te manoeuvreren,
| |
| |
geeft nog wat lijn, draait dan weer een stukje lijn binnen, et hoc genus omne. Vergenoegd kijkt hij even naar de emmer. Als Ernie zijn vierde vloeitje onder het rollen gescheurd heeft, neemt hij liever eerst een slokje lauw bier.
‘Vreemd hoor, net of er blaasjes op m'n gehemelte zitten, of nee, schubben.’
‘Je moest 'ns wat minder roken, moet je je vingertoppen zien.’
Klaas Ruigrok snijdt met een krom mes de hoeven van een schaap bij. Met een ander, stomppuntig en gebogen gereedschap peutert hij tussen de hoefhelften. Daarna smeert hij er met een bokkepoot wat bruine teer op. Ongeveer de helft van zijn schapen heeft hij behandeld en zijn maag heeft zich herhaaldelijk omgedraaid. Toch was het lang niet zo erg als die keer dat hij samen met de jongens van Rozemond was gaan helpen bij Dreeuwis Medder. Drie van diens schapen hadden last van maden en die moesten ze wassen in een kruiwagen vol water waar een flinke scheut van een zwaar giftige vloeistof aan was toegevoegd. Al vlug begonnen de maden weg te kruipen en omdat de mannen het schapenlijf ondergedompeld moesten houden, kropen de losgeweekte maden over hun handen. Pastoor Telesma overweegt een preek te schrijven met het thema ‘credo quia absurdum’, juist in een tijd dat de wetenschap het geloof van de eerste plaats heeft verdrongen, het surrealisme gemeengoed is in de beeldende kunst en jongeren meer geloof hechten aan hallucinaties dan aan de zuivere kracht van de geest. Margit Donselaer weet dondersgoed dat die ene van Rozemond verliefd op haar is, maar het kan haar niet echt veel schelen. Zo zijn er wel meer. Zolang hij zich voor haar uitslooft, maakt hij zich vooral belachelijk. Zijn broer Frank was verliefd op haar oudere zus en die trok zich er ook niks van aan. Haar zus kan het weten. Die jongen van Rozemond wilde graag in dezelfde band spelen als Pieter Koers en Roelof Dikx, maar hij was nooit verder gekomen dan het Derde Pianoboek. Natuurlijk is het een hele eer dat hij nu roadie mag zijn. Een meisje wordt alleen verliefd op een roadie om daardoor zo dicht mogelijk bij de zanger of de gitarist te kunnen komen. Pieter Koers wordt voor het gemak door iedereen Piet genoemd, Roelof Dikx heet om dezelfde redenen Roel, dus doet Ernst Rozemond zijn best zich Er te laten noemen. Hij heeft met vissen niet meer ervaring dan
het vangen van schele posten in een prutsloot. Dat is geen kunst en leuk is het ook niet, om schele posten te vangen hoef je niet eens aas aan je haak te doen.
‘Heb jij dat nooit, dat het is of er schubben in je mond zitten?’
‘Nee, maar ik zou me dan ook niet schuldig voelen als ik wat ving, dacht je dat zo'n vis iets van pijn merkte?’
‘Dat een vis weinig laat merken zegt natuurlijk niks.’
‘Precies, vissen zeggen niks en schei er nou maar over uit.’
Nadat ze weer een tijdje stil gezeten hebben, spoelt Er voorzichtig zijn handen schoon zonder dat de boot al te veel gaat schommelen en hij
| |
| |
droogt zijn handen aan zijn broek en aan de wind. Daarna rolt hij een echte sigaret, waardoor hij zich uiteindelijk een stuk tevredener voelt. Als Er na verloop van tijd zijn vingertoppen bijna brandt aan het peukje schiet hij die met een boog op het water. Hij klinkt zijn bierflesje tegen dat van Ruud en ze proosten, ubi bene ibi patria, op de vis.
De goede gastheer is hij die een goede luisteraar is. Het is een feit dat de meeste mensen zichzelf graag horen praten. (...) Ik zal u een goede raad geven: bewaar uw drie beste anekdoten en uw laatste grappige bon-mot tot het einde van de avond en lanceer deze dan ‘op de valreep’ als een onverwachte zwanenzang. Succes verzekerd! Iedere geroutineerde toneelspeler, iedere man die veel uitgaat kent dit trucje en past het zelf met animo toe. Het resultaat is, dat de gasten u verlaten in een plezierige stemming en in de volle overtuiging, dat u een charmant iemand bent.
Lilo Aureden - De goed verzorgde man
| |
Visserslatijn
hodie mihi cras tibi - heden ik, morgen gij |
si non è vero è ben trovato - zo niet waar, is het toch goed gevonden |
hoc erat in votis - dat is nou precies wat ik wilde |
varium et mutabile semper femina - 'n steeds wisselend en veranderend wezen is de vrouw |
homo sum, humani nil a me alienum puto - ik ben 'n mens, niets menselijks acht ik mij vreemd |
lucus a non lucendo - het woord ‘woud’ komt van ‘niet licht zijn’ (d.w.z. niet steekhoudende woordafleiding) |
usus loquendi - spraakgebruik |
vae soli - wee de eenzame |
ni fallor - als ik me niet vergis |
non multa sed multum - niet velerlei (oppervlakkige bijzonderheden) maar veel (degelijk doorwerkt) |
sic transit gloria mundi - zo vergaat de roem der wereld |
in articulo mortis - op het ogenblik van de dood |
et hoc genus omne - en alles van dien aard |
credo quia absurdum - ik geloof omdat het dwaas is |
ubi bene ibi patria - waar het goed is daar is mijn vaderland |
|
|