Parmentier. Jaargang 7
(1996)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Per Se
Vincent Hunink
| |
Hausse?Ja, een hausse mag je het wel noemen, dacht ik. Op een moment dat uitgeverij Athenaeum - Polak & Van Gennep drie stukken van Aeschylus in twee uitgaven tegelijk uitbrengt, zoals in 1995 gebeurde met de vertalingen van Gerard Koolschijn en M. d'Hane-Scheltema, is er toch echt wel iets aan de hand. Diezelfde uitgeverij verkeerde nog maar een jaar of tien geleden, midden jaren tachtig, in grote problemen. Een tijdelijke samenwerking met concurrent Ambo was toen nodig om het hoofd boven water te houden. Inmiddels zijn dus gelukkig betere tijden aangebroken. Hoe kan dat eigenlijk? Om maar eens met een stevige open deur te beginnen: we leven in een postmodern, of postpostmodern tijdperk. Ook in de literatuur slaan normloosheid, vervlakking en versnippering toe. Een schrijver mag alles zeggen, maar er is geen taboe meer over, en elk verhaal lijkt al verteld, elke stijl al beproefd, elke waarheid achterhaald. In zo'n situatie wordt het voor schrijver én lezer verleidelijk om terug te duiken in het verleden. Misschien lukt het om de vaste ijkpunten van vroeger weer te lokaliseren, of de oude inspiratiebronnen terug te vinden. Het kan natuurlijk ook gewoon uit verveling zijn: het verleden is in elk geval wat anders. Dat laatste, verveling, lijkt me in een fin-de-siècle tijdperk overigens een alleszins eerbaar motief. Maar zo'n terugkeer naar het verleden roept wel onvermijdelijk een tegenbeweging op. Daarover later meer. De school is altijd een belangrijke factor voor de belangstelling voor klassieken. De gymnasia weten zich goed te handhaven, maar ook daarbuiten kunnen veel leerlingen, feitelijk meer dan ooit tevoren, met de oudheid in aanraking komen. Dat is een positief punt. Alleen, de Latijnse en Griekse originelen worden steeds moeilijker toegankelijk. Leerlingen bereiken een steeds lager kennisniveau in die talen, en krijgen minder originele teksten voorge- | |
[pagina 90]
| |
schoteld en meer stukken in vertaling. Jonge leraren, slachtoffers van de verkorte Twee Fasen Structuur, hebben zelf tijdens hun studie ook al minder moeten vertalen en komen in de praktijk moeilijker toe aan het zelfstandig lezen van teksten in Latijn of Grieks. Al was het maar door hun sterk toegenomen werkdruk. Ongetwijfeld stimuleren deze schoolse ontwikkelingen de vraag naar klassieken in vertaling. Verder kun je eenvoudigweg constateren dat veel uitgevers er nu waarde aan hechten om iets aan klassieken te doen. De sector wordt langer alleen bepaald door ‘de groten’ die zich al jarenlang voor de klassieken hard maken (Ambo, Athenaeum-Polak & Van Gennep). Er zijn nu ook een aantal kleinere, meer specialistische uitgevers (Boom, Historische Uitgeverij, Styx, Kok, Kritak). En zoals dat gaat in de grote wereld, als de trein eenmaal rijdt, springt iedereen erop. Meulenhoff bracht na de dood van Johan Polak spoorslags diens verouderde Sallustius-vertaling uit, in een ronduit afschuwelijke pocket (een waarlijk ‘klassiek’ geval van lijkenpikkerij). De Nijmeegse sun wilde zich jarenlang niet wagen aan de klassieken, maar doet er inmiddels ook aan mee. Zo bracht ze in 1995 een overigens heel fraaie vertaling uit van de complete Herodotus. Er schijnen nu zelfs plannen voor een nieuwe Sophocles te zijn, een auteur van wie ik niet inzie hoe die in het sun-fonds past. En uitgeverij Prometheus, doorgaans vooral uit op snel commercieel succes, werkt aan een nieuwe Plato-reeks. Kennelijk zit er brood in, zou je zo zeggen. Toch zijn de oplagen voor veel vertaalde klassieken helemaal niet zo schokkend. De ‘bestsellers’ verkopen uiteraard wel goed: dat zijn, nog altijd, de Grote Namen zoals Homerus, Plato, Vergilius en Cicero; verder in het algemeen genres als historiografie (Herodotus, Tacitus), tragedie (Aeschylus, Sophocles, Euripides) en mythologische werken (Ovidius' Metamorphosen). Maar wie koopt de komedies van Plautus? Of satirische dialogen van Lucianus? Of de liefdesgedichten van Tibullus? Veel meer dan tweeduizend stuks halen zulke uitgaven nooit, en maar al te vaak minder. Mijn eigen vertalingen worden door critici heel vriendelijk besproken maar halen de duizend stuks maar amper, zoals ik opmaak uit mijn treurig stemmende jaarafrekeningen. Dat aantal komt dus dicht in de buurt van moderne poëziebundels, waar duizend stuks al een heel mooie score is. Kortom, veel klassieken in vertaling, vooral van wat minder bekende auteurs, kúnnen haast niet rendabel zijn. Toch verschijnen ze onverminderd en de conclusie moet dus zijn dat ze op zijn minst gezien worden als prestigieus, als ‘parels voor een literair fonds’. Dat is helemaal niet erg. Integendeel zelfs, door die ‘interne subsidiëring’ binnen een uitgeverij worden ook uitgaven mogelijk die het op de vrije markt niet redden. Voor wie de klassieken als geheel een warm hart toedraagt, is dit ‘prestige’-element dus heel nuttig. Iets dergelijks geldt ook als we naar de kopers kijken. Ik heb het ernstige vermoeden dat voor velen een krachtig ‘snob-appeal’ uitgaat van de sjieke, zwartlinnen banden, en dat veel kopers die klassieke boeken helemaal niet lezen. Je kunt dat betreuren als verwerpelijk elitegedrag, maar toch zeg ik, vrij naar een bekende vertaler: ‘de mensen kunnen beter zo'n boek kopen voor op de salontafel dan een zilveren muis’. Want juist dankzij die groep snobkopers kunnen sommige vertalingen verschijnen.Ga naar voetnoot* Dus past classici, vertalers en uitgevers dankbaarheid, ook al leest de lezer niet. | |
Mogelijke ontwikkelingenVertaalde klassieken zijn dus een hausse, een florerende markt. Maar je hoeft er niet voor doorgeleerd te hebben om te zien dat het zo niet lang goed kan gaan. Nederland is geen Italië, waar de oudheid een constante onderstroom in de cultuur is, en waar de klassieken overal, ook op straat en in stations, in tweetalige pocketuitgaven te koop zijn. Voor Nederland en Vlaanderen hebben we het toch over een exclusief marktsegment, met alle gevaren vandien. In het Nederlandse boekenvak heerst, zo lees ik in het Boekblad, een ‘structurele overproduktie’. Dat vermoed ik trouwens ook al wanneer ik als argeloze lezer rondkijk in de boekhandel. Het is eenvoudigweg niet meer bij te houden wat er verschijnt. Dat enorme aanbod moet haast wel tot een soort inflatie leiden. Om in het jargon te blijven: deze markt kan snel verzadigd raken. En zodra het wat slechter gaat, zullen uitgevers zich | |
[pagina 91]
| |
wat eerder achter de oren krabben. Liefhebberij is leuk, maar het moet wel op te brengen zijn. Op zijn minst kun je voorspellen dat de looptijd van uitgaven, ook van klassieken, steeds verder zal teruglopen. Athenaeum - Polak & Van Gennep houdt titels tot nu toe vele jaren lang leverbaar, maar zullen de nieuwkomers dat ook gaan doen? Ik zie het bij Prometheus eerlijk gezegd nog niet gebeuren. En als de één gaat verramsjen en stunten, kan de ander dan achterblijven? En wat blijft er na alle tumult en gedruis over? De ervaring leert het, helaas: van hausse kan het omslaan in hype. Die klassieke markt kan dan net zo snel weer instorten als ze opgebloeid is. Natuurlijk moet alles gedaan worden om dit te voorkomen. Het zou daarom goed zijn als uitgevers meer zouden samenwerken en ongewilde doublures probeerden te voorkomen. En als er geen slechte vertalingen in oudbakken Nederlands meer zouden worden uitgebracht, zoals nog steeds gebeurt (de schade van zulke misbaksels voor de rest van de sector is niet in te schatten). Als er niet elke week weer wat nieuws verscheen, waardoor recensenten en lezers de tel kwijtraken. Als, als, als. Maar door de ‘zegeningen van de vrije markt’ zullen dit wel vrome wensen blijven. We moeten intussen gewoon monter blijven en hopen dat de vloot niet geheel strandt maar er minstens een paar schepen verder zullen varen. Kwalitatief goede vertalingen van klassieken verdienen ook in de toekomst een plaats en zullen die vast ook wel blijven krijgen. Vooralsnog zouden vertalers en uitgevers er verstandig aan doen om zich wat te beperken. Misschien dat bovendien de bakens wat verzet kunnen worden, bijvoorbeeld naar andere perioden. We hebben nu heel veel klassieke oudheid in vertaling (dat is hoe dan ook een blijvende winst van de huidige hausse), maar de vroeg-christelijke en de middeleeuwse Latijnse literatuur zijn maar mondjesmaat vertegenwoordigd. Daar liggen nog grote schatten te wachten op ontdekking. Zo droom ik van een reeks mooi uitgevoerde heiligenlevens of vaderlandse kloosterkronieken. Nu zijn die teksten voor de volhardende liefhebber wel te vinden, maar alleen in vuistdikke, dure studies of zeer oude uitgaven, die het grote publiek niet bereiken. Een voorbeeld: het afgelopen Willibrord-jaar bracht een stroom publikaties op gang, maar de middeleeuwse levensbeschrijvingen van de heilige werden niet vertaald of uitgegeven. Daarvoor moest je te rade gaan in obscure uitgaven uit de vorige eeuw. Misschien kan het succes van de oudheid een vervolg krijgen in de wat latere perioden. Erg hooggestemde verwachtingen heb ik op dit punt overigens niet. De classicistische vooroordelen tegen die latere perioden, en zelfs al tegen de minder bekende auteurs uit de oudheid zijn onuitroeibaar. Zelfs een Leidse hoogleraar Latijn verklaarde enige tijd terug in De Standaard dat hij niet inzag waarom schrijvers als Apuleius (tweede eeuw) in de Nederlandse Baskerville-reeks moeten verschijnen. Als vertaler van genoemde auteur ben ik, toegegeven, niet direct onpartijdig. Maar ook los hiervan maak ik bezwaar tegen het ouderwetse vooroordeel dat auteurs buiten de klassieke canon ‘minder’ en ‘tweederangs’ zouden zijn. Zolang spraakmakende classici dit soort beweringen blijven doen, is er weinig hoop op verandering in het denken. Het almaar teruggrijpen naar de ‘klassieke klassieken’, en het benadrukken van de veronderstelde voorbeeldigheid en superioriteit ervan, zal de onvermijdelijke tegenbeweging alleen maar versterken. Ik sprak al van de mogelijkheid van een instorting van de markt voor vertalingen. Maar ook de creatieve verwerking in de literatuur zou wel eens een verandering kunnen ondergaan. Nu is het nog heel eigentijds en done om als schrijver flinke brokken oudheid door je proza of verzen te doen, maar hoe lang nog? Ik zou me kunnen voorstellen dat er een generatie literatuurmakers én lezers opstaat die helemaal niets meer moet hebben van die ‘Klassieken’, die zich er tegen afzet en weer iets heel anders wil. De vooral onder jongeren populaire schrijvers van de ‘generatie X’ zijn misschien al de voorboden hiervan. Voor Zoetermeer zijn Arnold Aletrino en Johan de Meester (begin deze eeuw) al oud. De jonge auteurs van nu lijken aan de oudheid geen enkele boodschap te hebben. Dat is, alweer, helemaal niet erg. Ja, als deze ontwikkeling doorzet en schrijvers als Giphart, Moens en Van Erkelens écht school maken, is het sneu voor de classici. Maar eigenlijk gaat het al eeuwen zo. Na een periode van bewondering komt er een tijd waarin men weer meer afstand neemt van de klassieken of er zelfs ronduit afkeer voor voelt. Daarna, vroeg of laat, | |
[pagina 92]
| |
keert het tij weer en keert de belangstelling terug. Er zijn dus pieken en dalen (na hausse komt baisse), maar het gaat eigenlijk altijd door. Zo hoort het ook met ware klassieken. | |
Rein Bloem
| |
[pagina 93]
| |
Engelen, is geworden toen zij van Frank Tazelaar in Parmentier ‘zoveel nodeloze bladzijden vullende ontoegankelijkheid’ onder ogen zag. Vroeger waren er, ploegt De Boer voort, tenminste nog genoeg ‘baldadige, spontane en gekke ouderen’ aan het werk, zoals daar zijn Ouwens, Ter Balkt, Harten et cetera. Ik ben benieuwd naar dat et cetera, want een dergelijk onmogelijk elftal met drie buitenbenen en zonder enig samenspel, zou ik voor de gein weleens op de foto willen zien...
Dit alles is niets, vergeleken bij de wijze waarop Kees Ouwens de laatste tijd wordt weggewuifd met betrekking tot zijn roman Een twee drie vier... (1994) en zijn dichtbundel Afdankingen (1995). Yves van Kempen in De Groene. ‘Een, twee, drie, vier... - er horen n'en deplaise H.C. geen komma's bij - is een litanie vol paradoxale zinnen en hermetische beelden. Curieus, dat zeker, maar doordat Ouwens zich vergaand inkapselt in een eigen taal- en beeldenwereld, nog ternauwernood navolgbaar (...).’ Om navolging zit niemand te springen, te volgen, zo zou het moeten en trouwens heel goed kunnen! Karel Osstyn in De Standaard: ‘De vele neologismen waarmee Ouwens je in elke zin om de oren slaat, hermetische termen als “neo-namelijkheid”, “retroseksualiteit” of “ontwerping”, slagen er ook niet in om de mist - lees nevel - te doen optrekken. De sleutels tot zijn geheimtaal passen niet op het slot (...).’ En is er dan geen smid? Nieuwe formuleringen, transposities van zaken die vanaf Ouwens' eerste roman, De Strategie, bekend verondersteld moeten worden: het afnemende libido vergeleken met de jonge jaren; het doordenken van de zoveelste queeste en het uitstippelen daarvan... Een suspense van jewelste. Moeilijk is anders... Frans de Rover in Vrij Nederland: ‘Dit boek gaat aan iedere literaire communicatie voorbij, hier heeft de schrijver een wereld in woorden gecreëerd van een zo particuliere aard, dat die de lezer (mij tenminste) volstrekt buitensluit (...).’
Al was er maar één bespreking geweest, die de keukenmeiden-intrige, ten grondslag liggend aan de avonturen in leven en taal, had samengevat, maar nee. Twee paren van verschillende komaf, die elkaar bij toeval ontmoeten, een verhouding aangaan, die verloopt. Eén van hen laat tenslotte de auto met lekke band, waar het allemaal om begonnen was en die in verhaalflarden telkens opduikt, voor wat die is, en vertrekt naar de Zuiderburen, per trein, het Westen als ieders reisdoel tegemoet. En die vier personages zijn afsplitsingen, projecties van een ik, de schrijver die wij kennen, die zijn oeuvre recapituleert, zijn referenties herziet (moeder = mamman; vriend = vader). En in de laatste zin van zijn uitdijend en hartverscheurend heelal ontsnapt die schrijver heelhuids naar een volgend boek... Dat boek is de dichtbundel Afdankingen, die door een voormalig bewonderaar van Ouwens' poëzie, Rogi Wieg in Het Parool, getrakteerd werd op een eigenhandig gedicht, getiteld ‘Fee’, waarin een meisje na een plas in de bosjes, net te laat is om het ‘uitkomen’ van haar op wacht staande vriend mee te maken. Dit gedicht wordt Ouwens aangeboden als de weg die hij terug zou moeten vinden. Om de hand van de fee vast te grijpen die hij nu is kwijtgeraakt. Immers: ‘De poëzie van Ouwens is een in zichzelf gekeerde, kronkelende, krampachtige lyriek. Gesloten, onbenaderbaar, dicht en eenzaam als het “ik” van een bepaald soort mens.’ Wieg citeert een heel gedicht, waarmee hij zegt ‘niet veel te kunnen. En geloof me maar: er is niemand die er veel mee kan. Ook de close readingacademicus staat tegenover zo'n gedicht met een mondvol academische tanden (...)’. Ik doe dus maar een bekje open. stel je altijd een jou bekend ‘goed’ voor ogen
ontleding ook die je wijder zal uitsparen (on-
beroerd houden) dan dit respijt je vervult
het verbod dan luidt als volgt: ken geen waarde
toe aan wat jou bezigt, naar je geloofde, als ook
niet jij het bezigt, naar je gewoon was,
getuige je weigering tot nog gebezigd worden (te
omvamen)
| |
[pagina 94]
| |
is het andere het eigenlijke (uiterste) (eendere)?
indien zo, wat dan bereidt het je (is het je eigene)?
dat je droomde vannacht dat je niet droomde?
dat je bezocht werd door het omtrekloze: je
slaap? zo je nergens was, nergens wegbleef?
nog in het buitenwerkelijke, zoals wij, dit
niet kennende, ontbrak? waarbuiten het zijn
kostbare stoffenwaaier zijn werkelijkheids-
baaierd tentoonspreidde de vorst, de hoog-
mogende overmatig oververzadigde?
De hele bundel staat in het teken van suspense: uitstel tot nog net geen afstel. De eerste afdeling laat met enkele woorden per bladzijde zien, dat je wel op weg moet gaan naar de zee, het Westen, waar je in oplossen zal, maar dat het zo ver nog niet is... het eindoel wacht je op en wenkt, is een handreiking. De ‘zeearmen’ komen je tegemoet en werpen hun licht, landinwaarts, vooruit. Uitnodigender, toegankelijker kan het niet... ‘Zoals je me laat uitspreken’ is de Faverey-achtige zin, waarmee de uitlui innig verwoord wordt. In de volgende afdeling, ‘Mengelwerk’, wordt opnieuw niet begonnen. Maar bij een gewoon maar niet alledaags toeval komt er toch iets op gang: de dichter vóór zijn wit papier slaat met een knipsel, een rouwadvertentie die kopt met een citaat van Teresa van Avila, een opduikend fruitvliegje buiten westen, en dan lijkt hij niet meer te houden. De derde afdeling bestaat uit zes reeksen, elk voorzien van een titel, een zin die via beletseltekens - de puntjes van suspense - een vervolg aankondigen. De bundel sluit af met een ‘voetnoot’-gedicht, bestaande uit de eerdere titelzinnen. Het blijkt te gaan om een kijkbeleving op een station (Utrecht?): ‘rietkragen op de perrons in februari 's namiddags’ is het begin van het einde. Mensen wachten in de kou tot de aankomende trein het overdadige licht aan het gezicht zal onttrekken... Het door Wieg gewraakte en onbegrijpelijk geachte gedicht staat in de reeks met deze titelzin: ‘dat in een vlak rust van verre tot voor het grijpen...’ Op de plaats rust ontwerpt de dichter een hem overbekend gebied, een (land)goed dat wij al meegemaakt hebben in Ouwens' eerste bundel: Arcadia. Een landhuis, een ommuurde tuin, een uitsparing in het landschap. En déze, latere situatie, leeft met vroeger op gespannen voet. ‘respijt...’ Je zou het verleden opnieuw onder ogen kunen zien, maar ánders, in een grotere ruimte en in nieuwe belichting. Niet langer werkelijkheid en droom te lijf gaan als veroveraar, maar belangelozer en minder beperkt. Waar gaat het om: met het eigen lichaam (zie Arcadia en Intieme Handelingen, de eerste bundels) is het landschap van de ziel niet klein te krijgen, niet te onderwerpen. Het moet opnieuw ontworpen worden en daar mag je op hopen: roerloos wacht je op een vingerwijzing, een armslag, of je de hele hand van het licht voor het grijpen hebt. Zeker weten of je dat deelachtig wordt, bestaat niet, evenmin als Nescio's Japi of Bavinck dat hebben geweten. Maar wat moet op afstand in het oog gehouden worden, zolang als het duurt in die verblindende wereld van dat ogenblik? De zon natuurlijk, die net als in het werk van Pierre Reverdy en Wallace Stevens, als een man op je af kan komen. Wie is het die, zo hoog gezeten, werkelijkheid en onwerkelijklheid laat samenvallen? De zon, reality itself..
Ouwen-lezers als Rob Schouten en Guus Middag spreken alweer over ‘hermetisch’, ‘weinig touw om aan vast te knopen’, ‘dooltocht over drijfzand’, ‘orakeltaal’, waar ze overigens wel... van genieten. ‘Onnavolgbare taalkundige strapatsen,’ stelt Middag. Dat ambivalente dubieuze woord: onnavolgbaar. Er is de laatste jaren niemand die zulke poëzie schrijft (al is er andere, voorafgaande poëzie bij te betrekken, met name die van Favereys Tegen het vergeten en Het ontbrokene). Maar die poëzie is heel goed te volgen, behalve voor wie zich blindstaart op het keer op keer middelpuntvliedend én zoekend taalgebruik van Kees Ouwens... | |
[pagina 95]
| |
Het is onvoorstelbaar dat Afdankingen niet genomineerd is voor de vsb-poëzieprijs 1996. Het lijkt wel of in de jury Herman de Coninck er niet eens met één oog aandacht aan besteed heeft. Op zijn minst hadden Wim Bronzwaer, Tatjana Daan, Max Nord en Marjoleine de Vos ervoor kunnen zorgen dat de nominatie van Huub Beurksens voor zijn Meulenhoffbundel Iets zo eenvoudigs - die buiten mededinging meedoet, want je kunt die prijs maar eens in de zeven jaar krijgen en vorig jaar was hij al winnaar! - plaatsgemaakt had voor een ander. Gegadigden genoeg: Miniem gebaar van Peter van Lier met zijn doodeenvoudige ontregelingen in de werkelijkheid, Hoogtijdagen van Chris Honigh met zijn Nescio-doublure, Taalfiguren 3 en 4 van Sybren Polet, een bundel die op dit moment nog door niemand is beproken en dat wis en zeker verdient. En Kees Ouwens dus. De wijdverbreide mythe van moeilijk, de veldtocht tegen wat hermetisch wordt bevonden, de armetierige strategieën die in stelling worden gebracht... Het is alles een kwestie van onmacht. Als de boer koning wordt en in de wieg gelegd is om andermans graf te graven, wordt het tijd met open oog en aandacht de grens te verleggen, het pierenbad te ontsluiten. |
|