| |
| |
| |
Kamiel Vanhole
De wereld en zijn mombakkes
‘'t Leek me niets leuk een levensbeschouwing te hebben. Hoyer schreeuwde zoo.’ (Nescio, Titaantjes)
Zoals wij van post- gewagen, zo lag in de jaren '20 het woordje pan- in ieders mond bestorven. Al wat allure wilde hebben, bond zich dat prefix voor. Het kwam uit het Grieks en betekende ‘alles’. Er was dan ook net een oorlog voorbij, een pandemonium in de naweeën waarvan weer nieuwe, al even wrede dromen ontsproten. Prominent was het pangermanisme zoals dat door het Alldeutschen Verbands werd verkondigd. In Rusland werd het panslavisme beleden, terwijl men het in Frankrijk maar bij doordeweeks chauvinisme hield, zonder meteen van panlatinisme te willen gewagen. Wel kwam in 1927 de Franse maarschalk Pétain in Dinant verklaren dat België een voorpost was van de Latijnse beschaving in haar strijd tegen het Germanendom.
Maar ook het idee van Europa maakte opgang.
In 1924 publiceerde de Oostenrijkse graaf Coudenhove-Kalergi zijn ‘Paneuropees Manifest’. ‘Is het mogelijk,’ zo vroeg hij zich af, ‘dat op het kleine schiereiland Europa vijfentwintig staten in een internationale anarchie existeren, zonder dat een dergelijke toestand tot de ernstigste staatkundige, economische en culturele catastrofes leidt?’ Op zijn Paneuropees programma stonden in de eerste plaats: ‘het sluiten van een staatkundig, economisch en militair bondgenootschap; het zich houden aan scheidsrechterlijke uitspraken en garanties tussen alle democratische staten van ons continent; een goede verstandhouding met Engeland en de Verenigde Staten; vrede met Rusland en het Verre Oosten.’
Een braaf en genereus project was dat waaraan tal van bekende intellectuelen hun steun verleenden, onder wie Thomas en Heinrich Mann, Freud, Einstein, Claudel en Selma Lagerlöf. Dat was de droom, de panacee voor alle miserie waarvan de Europese burgerbevolking aan het bekomen was.
De keerzij van die droom schoot een negenentwintigjarige Antwerpse dichter te binnen. ‘Dagbladschrijver’ gaf hij zelf als beroep op toen hij de dood van zijn moeder kwam aangeven. Paul van Ostaijen heette hij en zijn nachtmerrie was die van een averechts Europa wier wetten door staalbaronnen en wapenhandelaars werden gedicteerd. Vrede was niet bevorderlijk voor de economie, vonden ze. Als de industriële molen wilde blijven draaien, moest er onrust heersen. Mensen, liefst volkeren moesten tegen elkaar worden opgestookt, wilden ze eensgezind tot de
| |
| |
aanschaf van wapens overgaan. Daartoe was echter een vijandbeeld nodig en op dat punt kon de politiek van pas komen. Als het nationalistische gevoel in het ene land werd opgedreven, groeide hetzelfde sentiment ook in het andere kamp, dat waren communicerende vaten. Zo kwam men in een spiraal terecht waar uiteindelijk alle partijen wel bij zouden varen. De enige stap die nog ontbrak, was het oprichten van een trust die al deze nationalistische krachten zou bundelen. Dat was ‘de t.u.v.’, de Trust tot Uitbating der Vaderlandsliefde zoals die door Van Ostaijen werd verzonnen. Ruim genomen ging ze van de Nietzscheaanse vooronderstelling uit dat naastenliefde altijd iets secundairs en conventioneels was in vergelijking met de angst voor je medemens. Op die angst hoefde je slechts handig in te spelen, als je uiteindelijke doel de macht was. ‘(...) stellen wij de vraag “wat willen wij”, dan luidt het antwoord: “Wij willen de baas zijn.”’ Zo wordt het door Dr. Erich-Carl Wybau verwoord, hoofdpersonage en inspirator van de Trust. ‘Chauvinisten aller landen, verenigt u,’ luidt zijn leus. Waarbij onvermijdelijk de vraag rijst in hoeverre dit pareltje van groteske logica profetisch is gebleken. Anders gesteld: hoe realistisch kan een groteske zijn? Zo is het nooit een geheim geweest dat een partij als het Vlaams Blok nauwe contacten onderhoudt met andere extreem nationalistische groeperingen in het buitenland. Samen vormen ze een fractie in het Europees Parlement, waar ze zich met wellust aan elkaars zelotendom opwrijven.
Maar ook elders zijn er frappante voorbeelden te vinden van Van Ostaijens logica. Zo verklaarde premier Rabin kort voor zijn dood dat de rechtse Likoed-partij de beste bondgenoot was die de Palestijnse Hamas zich kon dromen. Omgekeerd, voegde de auteur Amos Oz er aan toe, vormde Hamas het beste werktuig voor de Israelische haviken. Het scheelde maar weinig of er bestond een geheim samenwerkingsverband tussen die twee bewegingen. Intussen deelden ze dezelfde angst voor het compromis en rechtvaardigden ze allebei hun eigen haat door de haat van de ander.
Het machiavellistische van Van Ostaijens parabel is nu dat zijn hoofdpersoon die pendelbeweging doorziet en er meteen ook gebruik van maakt. Voor wie geen enkele moraal aankleeft is dit niet meer dan een logische stap. Neem twee machten die gelijk opgaan, bundel ze en je krijgt de meest letterlijke uitdrukking van wat het fascisme ooit voorstelde: een strafwerktuig bestaande uit een bos roeden met in hun midden een bijl. In het oude Rome symboliseerde deze fasces de heerschappij over leven en dood, in het wat minder oude Italië van 1922 hielden de fascisten hun grote mars op Rome. ‘Romam,’ droomt Pameelke, een van de bonzen van de Teutoonse conservatieve partij. Naar dat voorbeeld moest de politiek zich richten. Zo niet wachtte het land ‘uitputting en dekadentie van het ras; de domme massa verlamd door en terend op utopiese frazen en nogmaals frazen, ziedaar het beeld.’ De remedie wordt door Dr. Wybau aangedragen, die als een vrolijke cynicus wordt getypeerd: ‘Het leven is leeg: vul het; gaat het niet zoals je
| |
| |
wenst: vul het ten minste schijnbaar, ook dát is ruimschoots voldoende.’ Ideeën hebben in zijn oog geen intrinsieke waarde, voor hetzelfde geld kunnen ze door hun tegendeel worden vervangen. Wat men ook voorstelt of doet, het zal altijd iets gratuïets zijn, dat louter op zijn esthetische merites moet worden beoordeeld. Brio, méér hoeft een idee niet te hebben, want ‘geest is niets dan spel.’
In die opvatting van het leven als een grandioze Spielerei vinden we Van Ostaijen de estheet terug. Zoals hij in zijn latere poëzie pure muziek maakte - ‘een in het metafysiese geankerd spel met woorden’ - zo jongleerde hij in zijn grotesken met de logica om zuivere denkmuziek te verkrijgen. Neem een idee, voer het tot in zijn verste consequenties door en zie: het blijkt ineens profetisch te zijn. Door het spel tot de draad te spelen, legt hij een mogelijkheid bloot, die ons vervolgens als een grijnzend spiegelbeeld wordt voorgehouden. ‘De dichter zegt steeds de waarheid. Men weet dat hij dit doet een ietsje vroeger dan het de mensen aangenaam.’ En een beetje verderop in zijn ‘Self-defense’ bekende Van Ostaijen dat hij ‘de reële samenhang der dingen’ zocht. Of liever: hij zocht die niet, hij zag ze. ‘De dichter heeft het oog van een businessman. Hij is een zakenman die geen zaken doet.’
Insgelijks is de heer Wybau, bedenker van de Trust der Vaderlandsliefde, niet echt meer geïnteresseerd in de uitwerking van zijn idee. Zijn doorzicht is een mes dat hij naar believen weer kan wegsteken. ‘Dubbel of kwijt,’ denkt hij laconiek. Voor de rest zorgden de heren machthebbers wel.
Van een zelfde superieure buitenstaanderspose getuigt ook Dr. Knackfuss, de geestelijke leider van de Bende van de Stronk. ‘Mij is elke moraal welkom,’ zegt hij en hij noemt zich een outlaw die uit elke ethische opvatting wel een slaatje weet te slaan.
Rond diezelfde tijd liet Willem Elsschot de gentleman-oplichter Boorman het licht zien. De aanpak van beide auteurs was echter totaal verschillend. Waar Van Ostaijen een idee wilde uitbenen tot het zijn meest gedrochtelijke aspecten prijsgaf, was Elsschot meer geïnteresseerd in de tragiek van zijn personage. Hij liet Boorman falen en toonde een mens. Van Ostaijen daarentegen mikt meer op onze rede. Toch delen zowel Boorman als Wybau dezelfde overtuiging dat de mensen erom smeken belazerd te worden. En geen van hen beiden zal ook maar één moment aarzelen dat besef in praktijk te brengen. Boorman maakt er zijn beroep van, hij is de wolf in burgervacht, terwijl Wybau zijn wolfzijn met een zeker nonchalant idealisme belijdt. Hij is dan ook meer een type: zijn kille dromen hoeven niet meteen aan de realiteit getoetst te worden.
Kenmerkend is dat zowel Wybau als Knackfuss een gemengde afkomst toebedeeld krijgen. Allebei worden ze metis genoemd, alsof die genetische toevalligheid aan de basis mag liggen van de ongebondenheid in hun denken en deze ook garandeert. De een wordt voorgesteld als de zoon van een teutoonse vader en een ‘kanariere’
| |
| |
moeder, de ander is de ‘zoon van een teutoons vader en van een inboorlinge van de Canariese eilanden.’ Zo hebben ze iets weg van Van Ostaijen die zelf uit een lichtjes gemengd gezin kwam: zijn vader werd in het Nederlandse Noord-Brabant geboren, terwijl zijn moeder in de Belgische Kempen opgroeide. Lichtjes, zei ik: de toekomstige echtgenoten woonden amper honderd kilometer van elkaar, al werden ze natuurlijk door een staatsgrens gescheiden.
‘Het ras?’ vroeg Van Ostaijen zich in ‘Self-defense’ af. ‘Iedereen heeft een hem eigene manier aan de poort van de uiteindelike vaderstad aan te kloppen. De Chinees doet het met zijn pink en de Vlaming klopt met zijn twee vuisten. Dat heeft natuurlik voor gevolg dat men binnen de Chinees beter hoort, maar dat doet er voorlopig niet toe. Iedereen klopt zoals hij kan.
Maar op het kloppen aan de poort van het eeuwige komt het aan.’ Intussen zijn z'n twee hoofdpersonages erudiete charlatans die naar wens de massa oplichten. Zonder de minste wroeging natuurlijk, waar zouden ze die na een wereldoorlog nog vandaan hebben moeten halen? Of zoals Van Ostaijen het in zijn ‘Opdracht aan Mijnheer Zoënzo’ uitkreet:
wij zijn aan 't einde van alle ismen isthmen
dat wij 't verdommen nog een mik te doen
Van dat pathetisch beleden nihilisme is Dr. Wybau de hooghartige nazaat. Na zijn plan aan het Teutoons partijbestuur te hebben voorgelegd, reist hij onverwijld naar Fochanije om er met ‘het nationale blok’ te gaan praten - ‘trouwens mijn felicitaties: een fijne naam’. Hij stelt voor om alle nationalistische krachten te bundelen en verdwijnt weer, als ‘een eenvoudig commis-voyageur in vaderlandsliefde’ zoals hij zich quasi bescheiden noemt, een psychologisch handigheidje om zijn woorden kracht bij te zetten. Want ook daar draait Van Ostaijens groteske om: de reclame. Geen reclame voor materiële goederen, daar zouden Boorman en de eenvoudige advertentie-colporteur Leopold Bloom zich wel mee bezighouden, maar reclame voor ideeën, propaganda. Je mocht vooral niet overijld te werk gaan, meende Van Ostaijen in een verklarend paragraafje. ‘Bij het uitbaten ener idee moet je denken: alle begin is moeilik. Maar ben je eenmaal over het begin dan is er niets zo oergemakkelik als het uitbaten van een idee. De massa breng je niet gemakkelik in beweging, maar is ze eenmaal in beweging, dan is het plezier om zien hoe je het tempo mag versnellen: een mechanies zeer geperfektioneerde mallemolen.’
| |
| |
Vergelijk daarmee een van de monologen van Boorman: ‘Tracht zelf te geloven wat je vertelt, dan vooral werkt je betoog overtuigend. En de overtuiging, zie je, die moet je er trachten in te krijgen, want dan gaan de mensen soms over tot daden, waar zij een uur later voor zouden terugschrikken...’
Beide teksten zijn in dezelfde periode geschreven, mogelijk zelfs in hetzelfde jaar, maar hoeveel kariger en laconieker klinkt Elsschot niet, hoeveel meer praktijkgericht. In de verhalende passages blinkt Van Ostaijen dan weer uit door zijn springerige montagestijl: ‘Hoor het gegil. De stem verraadt een grijsaard. De stem schreeuwt: “Het is een schande. Een schande is het...”’ Zo leidt Van Ostaijen de poppenkast in die zich voor onze ogen zal gaan afspelen. Een oude man staat in de hoofdstad van Fochanije Teutoonse kranten te verscheuren. ‘Men moest de landverraders, die moffekranten lezen, kokende tin in de mond gieten. Waar zijn onze traditionele foltertuigen (...) Slenteraars. Diskussies hier en daar (...) Agent: circulez. Tien over twaalf is alles weer normaal.’
Maar daar begint het pas. In de Teutoonse pers wordt het incident algauw tot nationale materie opgeklopt om de mensen warm te maken. Vervolgens ensceneert men van bovenaf een grensgeschil, waarbij twee Fochaanse afgezanten omkomen. Zo kan de verontwaardiging tot woede groeien. ‘Smijt dit vreemde schoeljepak buiten. Op voor de goede oorlog. Te wapen.’
Waarbij nogmaals de vraag rijst hoe realistisch een groteske kan blijken te zijn. Of liever: in hoeverre mag de groteske logica die Van Ostaijen ontwikkelde, exemplarisch heten? Het patroon is immers zo door en door herkenbaar, zelfs de gevoelens waarop wordt ingespeeld zijn van een griezelige uniformiteit gebleken: angst voor alles wat anders is, het verkleefd zijn aan traditionele waarden, de historische verongelijktheid, de zucht van het publiek naar martelaars. ‘Een lawiene over het land: de verkiezingscampagne van het nationale blok. De portretten van de twee op het veld van eer gesneuvelde nationaal-helden werden op miljoenen exemplaren verspreid.’
Het verdere verloop van al dit nationalistische opbieden krijgt onder de pen van Van Ostaijen iets van een natuurproces, zo soepel volgen de gebeurtenissen elkaar op. Elke poging van het ene land om zijn weerbaarheid op te schroeven, wordt door het andere land beantwoord met nog grotere krijgsinspanningen. Zowel in Fochanije als in Teutonia bedraagt de gemiddelde duur van de militaire dienstplicht weldra zeven jaar. In een volgende stap worden de soldaten als fabrieksarbeiders ingezet, uiteraard tegen een hongerloon. En als het volk in opstand dreigt te komen, vormt de dreiging van de buurstaat de ideale stok achter de deur. ‘(...) een vrij volk moet weten dat de vrijheid het schoonste goed is dat een vrij volk kan bezitten en waard dat je dáárvoor gans je vrijheid opoffert ze tot je laatste snik te verdedigen.’ Dit is de ultieme paradox waarmee de mensen gelijmd kunnen worden: geef jezelf op om jezelf te zijn.
| |
| |
Toch is Van Ostaijen niet zo cynisch om alles tot een deal van vooruitziende grootindustriëlen te herleiden. Het idee van de Trust is immers aan een idealist ontsproten, een wiskundige zou je haast zeggen, die verder geen belang heeft bij de zaak. ‘(...) maar diegenen die door de aktie van de t.u.v. onrechtstreeks aanzienlike dividenden hadden ontvangen, waren niet alzo plichtvergeten Dr. Wybau en zijn helpers niet extra indachtig te zijn.’ Milde giften van het bedrijfsleven zou dat later heten.
Dat de logica die hij in ‘De Trust der Vaderlandsliefde’ ontwikkelde, amper twintig jaar later tot een nieuwe wereldoorlog zou leiden, ook dat kan nu in Van Ostaijens parabel gelezen worden. Ogenschijnlijk eindigt het verhaal op een uitzichtloos status quo. Beide kampen hebben zich tot de tanden gewapend, terwijl het volk onder de knoet ligt van een kille schurkenbende, ‘alle over de rivaliteit heen fijne gezelschapsmensen’ stipt Van Ostaijen genoeglijk aan. Dit verstarde knechtenparadijs is puur de vrucht van Wybaus verbeelding, die alles om niets heeft verzonnen. ‘Niets: een spel, maar geest is niets dan spel.’ Zo zou twintig jaar later een nieuwe wereldbrand worden aangestoken: om niets, een vonkje in het brein van een douanierszoon die door een al even demonische zucht naar macht was gegrepen. ‘Wij willen de baas zijn.’
Baas over een duizendjarig rijk, zeg. Meer nog: ‘Boven de naties, boven de wisselvalligheden van vrede en oorlog verheven, zou de t.u.v. moeten zijn de regelaar die ons toelaat eeuwiglik in handen te hebben Europa's lot.’ Het eeuwige rijk, ‘der staten metafysis’, dat is het uiteindelijke doel van Wybau, een droom die even absoluut als abstract is. Een denkoefening van een dadandy die gewoon is de mens als een insektensoort op te vatten.
In diezelfde periode beleefde België een hoogconjunctuur op het gebied van de monumentenbouw. In de naoorlogse overwinningsroes werden overal zuilen en standbeelden en obelisken onthuld, waarop in brons de namen van de doden waren vereeuwigd. Tekens van rouw waren dat die tegelijk het patriottisme moesten aanwakkeren. Gedenk o vaderland wie voor u viel.
Zulke monumenten hebben in mijn ogen iets dubbelzinnigs. Ze eren de doden, maar leggen tegelijk getuigenis af van de vreemde offerbereidheid van de mensen. Ze laten zien met hoevelen ze er zijn ingetuind en op welke gigantische schaal dat gebeurd is. Uit de spanning tussen die twee polen is de Trust ontstaan: onderaan een stoet van volkeren die maar al te bereid bleek zich door nationalistische leuzen te laten ophitsen, en bovenaan een stuk of wat leiders die sluw genoeg waren om van die offervaardigheid gebruik te maken.
Natuurlijk is dit alles een grove versimpeling, maar grotesken lenen zich nu eenmaal niet voor subtiliteiten. En zo gaf Van Ostaijen precies aan hoe de moderne massapolitiek voortaan zou worden gevoerd: met propaganda die ideeën tot hapklare brokken vermaalde. Een hilarisch
| |
| |
hoogtepunt vormt de laatste scène van het verhaal. Als de leden van de Trust der Vaderlandsliefde hun eerste lustrumfeest verlaten, blijkt de hele stad in rep en roer te staan. ‘(...) je hoort de woede en de wanhoop van het volk. Een oude heer heeft een toeval. Het ganse plein één kreet: de Moffen hebben de Neiffeltoren gestolen!’ Dames verven zich de ogen rood en de lippen zwart. In de cafés kruipen de klanten op tafel en zetten hun drankjes op de stoelen. Paniek en verslagenheid strijden om voorrang.
Maar, waagt iemand dan toch te schreeuwen, ‘dáár staat de Neiffeltoren.’ Helaas wil niemand nog luisteren. De keizer mag dan geen kleren dragen, zijn propagandadienst zal er wel voor zorgen dat geen mens dit nog merkt. En als het al opvalt, wil niemand er geloof aan hechten. ‘Grauw staat de Neiffeltoren in machteloze realiteit.’ In een wereld die behekst wordt door collectieve wanen en ‘monster-lichtletters’ moet de waarheid het definitief afleggen.
Zo wordt in ‘De Trust der Vaderlandsliefde’ de moordende triomf van de illusie verbeeld. Maar waar Elsschot de bittere, kleinmenselijke kant van dat illusionisme laat zien, legt Van Ostaijen met z'n ijzeren logica het systeem zelf bloot, zoals dat in het interbellum zijn opgang zou maken en onder Goebbels zijn macabere hoogtepunt bereikte. In dit opzicht zou je Van Ostaijen net als Kafka een ziener kunnen noemen. Waarbij nog maar 's opgemerkt mag worden dat Van Ostaijen de eerste was die Kafka buiten Tsjechoslowakije vertaalde.
‘De Trust der Vaderlandsliefde’ verscheen in juli 1925 als het tweede deel van de ‘Cahiers van de Driehoek’ in een bescheiden oplage van 330 exemplaren. Wanneer het verhaal precies tot stand kwam is niet duidelijk, van het manuscript bleef slechts één ongedateerd vel bewaard. Op de achterzijde ervan staat het gedicht ‘Wals van kwart voor middernacht’ geschreven.
Toen ik de groteske onlangs herlas, was de eerste vraag die bij me opkwam: hoe bitter was Paul van Ostaijen toen hij dit schreef? Of ruimer gesteld: hoe fatalistisch is humor eigenlijk?
De eerste, biografische vraag is wellicht het eenvoudigst te beantwoorden. In de periode dat Van Ostaijen de ‘Trust’ schreef, ging het hem ronduit slecht. Hij was even berooid uit Berlijn teruggekeerd als hij er naartoe was getrokken, en met de bescheiden kunsthandel die hij in zijn ouderhuis had opgezet, kon hij amper zijn brood verdienen. Voortdurend bleef hij op zoek naar een vaste baan bij een antiquariaat of een galerij.
Op 31 oktober 1923 stierf zijn moeder, één dag later liet zijn vriendin Emmeke Clément hem voorgoed in de steek. Wel was hij zo hoffelijk haar naar het station te brengen, vanwaar ze opnieuw naar Berlijn reisde om er met de Duitse fysicus Peter Pringsheim te trouwen, een zwager van Thomas Mann. Van Ostaijen bleef haar schrijven, zijn liefde bekoelde niet, maar het verlies was er niet minder om.
Geldgebrek en gemis, onder dat gesternte schreef hij zijn laatste werk. Je
| |
| |
zou dit geijkt romantisch kunnen noemen, maar minder reëel werd het er niet op. Veel is daar in zijn teksten echter nooit van te merken. Reeds in zijn eerste bundel, toen hij de Music-Hall als onderwerp koos, zag hij zich liefst achter zijn poëzie verdwijnen. Hij verruimde zijn dichterlijke ik tot een groot en meeslepend iets dat zowel van gevoeligheid getuigde als van een grondige objectiviteit. Zijn onwil om postzegels te verzamelen, zijn verlangen om bloot te zijn en te beginnen worden al lezende onze onwil en ons verlangen. Ze groeien uit tot een intiem gevoelen dat zich niettemin aan elke anekdotiek ontheft: een mysterie dat zich bij elke nieuwe lectuur weer voltrekt. Poëzie.
Later voert hij die objectivering nog veel strenger door en verdwijnt zelfs het ik. Wat blijft zijn scherven. Samples zou je nu zeggen, waarbij Van Ostaijen overvloedig gebruik maakt van affiches en reclametaal, citaten die naar films en jazzmuziek verwijzen, spreektaal en kranteberichten. Een barokke greep uit de beeldenbrij die hem in het naoorlogse Berlijn moet hebben bestookt en die door hem tot een wanhopig geheel werden verdicht.
Nog later verstilde dat grootsteedse rumoer opnieuw. Zo vormt de ‘Wals van kwart voor middernacht’ een fris kinderdansje waarvan de klanken licht als pluis om elkaar heen warrelen. Een gedicht waarvan je op goede grond mag aannemen dat het in alle sereniteit is geschreven, met een argeloosheid die aan het kinderlijke grenst. De keerzij van die onschuld vinden we in ‘De Trust der Vaderlandsliefde’ terug, een verhaal dat van een superieure grimmigheid getuigt die je bij kinderen zelden zult aantreffen. Frappant is opnieuw de afstandelijkheid die Van Ostaijen aan de dag legt. Geen enkele keer zul je hem op een autobiografisch aardigheidje kunnen betrappen. Alleen de allerlaatste zin van ‘De Trust’ verraadt een hooghartigheid die ineens aan het misogyne blijkt te grenzen. Vraagt het voormalige parlementslid Pameelke aan Wybau: ‘Ga jij vanavond naar de meissies?’ Waarop deze antwoordt: ‘Heb je dan nog niet begrepen, o mens Pameelke, dat ik niet hou van surrogaat?’ Wie per se op zoek wil naar de vent achter de vorm, zou onder alle pose het bittere van deze uitspraak kunnen benadrukken en ze op zijn gefnuikte liefde voor Emmeke terugvoeren.
Daar staat tegenover dat Wybau als uitvinder van de Trust niet meer is dan een handpop, door wiens mond Van Ostaijen zijn zwarte kijk op de maatschappij ventileerde. Geen mens van vlees en bloed dus, maar een welgebekte marionet die de wereld van de ideeën hoger aanslaat dan het ersatz van de werkelijkheid. Zijn afkeer van de meissies hoeft daarom niet meteen tot de persoon van Van Ostaijen te worden herleid, ze beantwoordt in de eerste plaats aan de interne logica van het verhaal en vormt er de wrange eindtoets van. In een wereld die door machtswellust wordt behekst kunnen de tastbare heerlijkheden van een vrouw niet anders dan tweederangs bevonden geworden. Passie en overgave stroken niet met de ijdele afstandelijkheid van een heerser. En toch...
| |
| |
Toch zou ik de vraag nog eens opnieuw willen stellen. Hoe bitter was Van Ostaijen toen hij deze groteske schreef? En als het antwoord niet in zijn privé-leven hoeft te worden gezocht, wat leert ons dan de ontwikkeling van zijn ideeën? Hoe dacht hij over nationalisme bijvoorbeeld?
Om die vraag te beantwoorden moeten we terug in de tijd. In 1916 publiceerde Paul Van Ostaijen in het tijdschrift De Goedendag een kort artikel dat ‘Nasionalisme en het nieuwe geslacht’ heette. Brutaalweg poneerde hij daarin dat elke jongere een aktivist was. Wie geen aktivist was zou door de volgende generatie niet tot de jongeren worden gerekend, zo eenvoudig was dat.
Hier dook ineens een twintigjarige op die zich meteen als spreekbuis van een hele generatie opwierp. Tegelijk kon hij ook wonderlijk nuchter zijn: ‘Nasionalisme, beredeneerd en geen sentimenteel geklets, is het uitgangspunt van onze generasie.’ Het principe waardoor dit nationalisme zou worden aangevuurd, was de taal. Van Ostaijen wou alles ‘door het prisma van het flamingantisme’ bekijken. Daaronder verstond hij een ontvoogdingsstrijd die deel uitmaakte van een ruime Grootnederlandse Beweging welke op haar beurt in een nog weidser internationalisme paste. Men moest geen Vlaming zijn om Europeeër te worden, zoals Vermeylen had verkondigd, maar om uiteindelijk wereldburger te worden.
‘Kunst is eerst en vooral nasionaal, door dit wordt zij algemeen,’ schreef de jonge Van Ostaijen. Op dat punt verschilde hij nauwelijks van de veertigjarige James Joyce die in 1922 aan een Ierse collega toevertrouwde dat alle grote schrijvers in de eerste plaats uit een volk kwamen: ‘het was door de intensiteit van hun nationalisme dat ze internationaal konden worden.’ Of om het wat minder politiek uit te drukken: ‘In het particuliere zit het universele vervat.’ Elke schrijver reist van het bijzondere naar het algemene, nooit andersom.
Van Ostaijen was echter radicaler en daardoor ook kortzichtiger. Hij noemt de kunst van Rik Wouters ‘meer nasionaal’ dan die van Ensor bijvoorbeeld. ‘Ook is aldus de kunst der jonge Duitsers (...) beslist meer duits dan het engere werk der vorige Blaetter fuer die Kunst-generasie.’ Kort samengevat: ‘Nasionalisme is het standpunt van deze tijd. De onmisbare schakel in elke ketting.’
Zo parmantig klonk dat toen. En zo vergeeflijk nu. Hier sprak een dichter die nog in een land was opgegroeid waar het Nederlands nauwelijks een rol speelde in het openbare leven. In 1912 wist de Brusselse krant Het Laatste Nieuws een recordoplage van 75.000 exemplaren te bereiken. Nog in 1919 weigerde de toenmalige ptt boeken van Rodenbach en Gezelle aan huis te bezorgen, omdat ze gevaarlijke lectuur vormden. Rodenbach, de grote opruier! Sterreneter van zijn tijd!
Van dat gevoelsmatige nationalisme waar Rodenbach een populaire incarnatie van was, wilde Van Ostaijen af, samen met de andere
| |
| |
maximalisten zoals ze toen werden genoemd. Zij legden eisen op tafel, waarvan de verregaandste ongetwijfeld zelfbestuur voor Vlaanderen was.
Maar zo concreet wil Van Ostaijen alsnog niet worden. Hij vindt wel dat de Belgische regering zich stiefmoederlijk gedraagt tegenover Vlaanderen, maar besteedt het gros van zijn tekst aan een verdediging van het nationalisme op basis van zijn moderniteit. ‘Geheel aan de eisen van de tijd beantwoordend,’ schrijft hij. Elk ‘echt modern mens’ dient het nationalisme te huldigen. Die moderniteit situeerde Van Ostaijen vooral in het bovengenoemde afwijzen van ieder gevoelsargument: ‘alleen de uitspraken der zuivere rede kennen wij waarde toe.’ Hét lichtende voorbeeld was Léon Bloy van wie een paar zinnen uit ‘Het zweet van het bloed’ worden geciteerd: ‘Zozeer is Frankrijk het eerste volk dat alle andere zich eervol bedeeld mogen achten als ze het brood van hun honden voorgeschoteld krijgen. Als [Frankrijk] gelukkig is, zal er voor de rest van de wereld wel voldoende geluk overschieten, ook al moet dat geluk met slavernij of uitroeiing bekocht worden.’ Toch blijft Van Ostaijen ‘septies’ tegenover zoveel zuivere rede. Hij haalt dit enkel aan, verduidelijkt hij, om de natuurlijke link van het nationalisme met het katholicisme aan te tonen. De kampioen, ‘de werkelik nieuwe, Franse dichter’ vindt hij Paul Claudel. Zelf beleed hij intussen een nog wat vage Grootnederlandse gedachte. ‘Wij moeten (...) om ons nasionalisme niet te laten deviëren naar Noord-Nederland gewend blijven. Groot-Nederland is de enige oplossing.’ Woorden als ‘rasbewustzijn’, ‘taalbroederlijkheid’ en ‘stamfierheid’ neemt hij deze keer niet in de mond, in eerdere kranteartikels deed hij dit wel.
Vier jaar later blijkt Van Ostaijen een stuk militanter geworden. Vanuit Berlijn, waar hij vlak voor het einde van de oorlog naartoe is gevlucht om een celstraf te ontlopen, schrijft hij een ‘Open brief aan de Heer Kamiel Huysmans’. Daarin licht hij vooral de doelstellingen van de Frontpartij toe, die het jaar voordien in Antwerpen was opgericht. Op de vraag of de Frontpartij nu reactionair is of niet, antwoordt hij radicaal Nee: ‘De reactie dat is feitelik de bekende trits: hoger clergé, adel en bankbourgeoisie.’ Dat zijn altijd al zijn gezworen vijanden geweest. ‘Godsdienst & Vorst & Staat! of het wereldberoemde Trio’ heette het in Bezette Stad. Tegen de belangen van dit trio ging de Frontpartij in, zodat ze zich automatisch aan de zijde van de lagere klassen schaarde. ‘Uit de nood van het volk zelf kan het V.F. nationaal niet van sociaal scheiden. (...) De nood van ons volk geeft meer élan dan een theorie. De noodzakelikheid schept het organisme. De nood van ons volk is de noodzakelikheid, het organisme de socialistiese beweging.’
Dat is ook de reden, vindt Van Ostaijen, waarom de eisen van de Frontpartij het puur taalkundige overstijgen. Wat wordt nagestreefd is in laatste instantie concreet zelfbestuur. Als dat wordt bereikt, zullen de
| |
| |
taaleisen vanzelf wel verdampen. Het uiteindelijke doel blijft immers een ‘hoger cultureel niveau, geringere exploiteerbaarheid, geestelike weerstandsmogelikheid van het proletariaat tegenover het kapitaal. (...) Is het socialisme de waarheid van onze tijd, dan hebben wij alle belang bij een ziende massa.’
Het hooggestemde was er nog, maar het was al een praktisch-politieke weg ingeslagen. De oorlog had de oude Vlaamse grieven nog verscherpt, teveel knullen hadden een bajonet door hun keel gekregen omdat ze de bevelen van hun franstalige oversten niet hadden verstaan. Van toen af kreeg het flamingantisme een uitgesproken antimilitaristisch en anti-Belgisch karakter.
Een paar maanden na deze brief werd tijdens een betoging een negentienjarige student neergeschoten. Van Ostaijen was er zo door aangegrepen dat hij een ‘In Memoriam’ schreef waarvan een beetje flamingant de eerste regels uit het hoofd kent. ‘Bloesems bloeien bloemen / zij worden geknakt...’ Soms probeer ik het gedicht te lezen alsof het uit het Hongaars is vertaald, maar ondanks zijn sentimenteelpolitieke dreun blijf ik het mooi vinden.
In februari 1921 ten slotte verscheen in De Nieuwe Tijd een essay dat ‘Rond het Vlaamse probleem’ heette. ‘Enige kanttekeningen’ luidde de ondertitel, je kon er van op aan dat daar iets uitgebreids op zou volgen. Als inleiding praat Van Ostaijen de Sovjetinval in Polen goed: na de invasie kregen de Polen immers zelf het bestuur weer in handen, op voorwaarde uiteraard dat ze sovjet werden. Dit bewees volgens Van Ostaijen ‘dat de russiese republiek, - eenmaal de klassestrijd vooropgesteld, - sekundair, maar dan ook volledig rekening houdt met de ethniese differenciëring. Van het standpunt van de diktatuur van het proletariaat uit is het aan-het-bewind-brengen van poolse sovjets een volledige erkenning van de nationaliteit.’ Met andere woorden, de klassestrijd is tegelijk een nationale ontvoogdingsstrijd. In plaats van onverzoenlijke grootheden te zijn gaan de doelstellingen van het communisme en het nationalisme wonderwel in elkaar op. ‘De onderdrukking van het volk vergemakkelijkt de exploiteerbaarheid van de klasse.’
Toegepast op België betekende dit dat de verdrukking van de Vlaamse arbeiders een wapen was waarmee de industrie zich van ‘goedkope en niet kieskeurige handwerkers’ voorzag. Intussen bleven de verfranste geestelijkheid, de adel en de ‘finansbourgeoisie’ gemoedereerd de plak zwaaien. Zelfs de invoering van het algemeen stemrecht had nauwelijks kunnen tornen aan die machtspositie. Het was slechts ‘een demokraties vernisje ad usum populi’ gebleken. Of zoals kardinaal Mercier het destijds uitdrukte: ‘Je suis né d'un peuple fait pour régner, vous êtes né d'un peuple fait pour servir.’
België, begin deze eeuw. Het is goed daar af en toe eens aan herinnerd te worden, het is niet goed daar lang bij stil te staan.
Wat Van Ostaijen nog het meest griefde was de weigering van de sociaal-democraten om de Vlaamse eisen au sérieux te nemen. Ze
| |
| |
herleidden het probleem tot een pure taalaangelegenheid of ze durfden het niet aan te pakken ‘uit angst... iets tegen de belgiese staat te ondernemen. De belgiese staat: ten slotte een onnatuurlike kapitalistiese “Macht” (dit geeft zelfs de schepper van de belgiese natie, Pirenne, toe, waar hij zegt: “de belgiese natie is zo te zeggen een artificiële en dat is haar hoogste roem”).’ Die onwil van het socialisme om een nationalistische kaart te trekken was overigens niet onbegrijpelijk. Binnen elke Werkliedenpartij, ook de Belgische, kwam het internationale aspect van de klassenstrijd op de eerste plaats. Onder arbeiders mochten nationalistische tegenstellingen geen rol van belang spelen. ‘Proletariërs hebben geen vaderland,’ had Marx gesteld.
Een gevolg van deze afwijzing was alvast dat het Vlaamse nationalisme meer dan ooit gedoemd was om in rechts vaarwater terecht te komen. Vooral na 1918 zou het zich fel gaan afzetten tegen de Belgische staat, die ondanks eerder gedane beloften, allerminst bereid was gebleken om aan de Vlaamse eisen tegemoet te komen. Altijd weer zouden de grote politieke families hun uiterste best doen om de vrede in het Belgische huishouden te bewaren, zodat slechts mondjesmaat aan de Vlaamse verzuchtingen werd tegemoetgekomen. En zo, langs wegen van geleidelijkheid die ik graag typisch Belgisch noem, zou het nog tot in 1995 duren voor de Vlaamse burger rechtstreeks zijn hoogsteigen deelparlement mocht kiezen.
Of de staatshervorming daarmee voltooid is, blijft een open vraag. Zullen de deelregeringen niet stilaan weggroeien van de federale overheid? Hoe lang zal de roep om zelfbestuur nog blijven nagalmen? En in welke mate zal de Belgische staat daardoor verder afbrokkelen? Misschien leert het verleden ons vooral dat dit o zo trage ontbindingsproces zich altijd geweldloos heeft voltrokken. Vandaar dat België me zo na aan het hart ligt.
In 1921 intussen koestert Van Ostaijen nog de krankzinnige hoop dat communisme en nationalisme verenigbare grootheden zijn. De sociaal-democratische partij mag dan het Vlaamse probleem veronachtzaamd hebben, de communisten zullen wel wijzer wezen, meent hij. En hij hamert erop door: ‘Het gaat om de zaak van een ook nationalisties-imperialisties onderdrukte massa. Bij deze massa, die een plus van verdrukking en een plus van exploitatie kent, heeft de kommunistiese gedachte een vulgarisatiemiddel meer.’ Daartoe moet in de eerste plaats met ‘de staat België’ worden gebroken.
Dit zijn in een notedop de politieke opvattingen zoals Van Ostaijen die tussen Antwerpen en Berlijn tot ontwikkeling bracht. Waarbij niet vergeten mag worden dat ze in zijn beschouwend werk slechts een kleine plaats innamen. Van september 1920 af, het jaar waarin hij ‘Rond het Vlaamse probleem’ schreef, tot zijn dood in 1928 heeft hij geen enkel stuk nagelaten dat zich nog rechtstreeks met de Vlaamse kwestie inliet. Zijn hart lag bij de poëzie en - in mindere mate - bij de beeldende kunsten. Wat hij tussendoor aan maatschappelijke inzichten
| |
| |
opdeed lijkt nu vooral te drijven op de revolutionaire golf die hem in Berlijn had overspoeld. Je was jong en modern, je bestreed het onrecht uit een mengeling van vooruitstrevendheid en reële verontwaardiging. Nadat hij naar België terugkeerde schreef hij echter geen letter meer over politiek, of toch niet in essayistische zin. En daarmee keert als een boemerang de vraag terug: hoe bitter was Van Ostaijen toen hij ‘De Trust der Vaderlandsliefde’ schreef? En zou hij met zijn groteske ook het Vlaamse nationalisme hebben willen hekelen. Als dat niet zo is, als Teutonia en Fochanije louter metaforen zijn voor een verouderd étatisme, dan hoeft Van Ostaijen immers helemaal niet bitter geweest te zijn, toen hij zijn parabel schreef.
Dan kon hij in zijn binnenste nog iets van hoop hebben gevoeld, een vonk die weldra het vuur van het internationalisme zou aansteken waaromheen het Europa der volkeren haar grote reidans zou uitvoeren. Uit een brief die hij in september 1920 schreef, blijkt alvast hoe optimistisch hij was over het effect van een satirische toon: ‘Note pour les révolutionnaires en herbe: ne savent-ils pas qu'un ton satirique est d'un effet plus direct en politique et en face des masses qu'une démonstration logique? Et qu'un ton satirique n'est en somme pas moins logique qu'une démonstration de A à Z?’ Niet het doel blijkt dus veranderd, maar de middelen.
En toch: hoe doelbewust ‘De Trust’ misschien ook geschreven is, het blijft een moordend verhaal dat veel dieper snijdt dan een satire. De wereld krijgt een mombakkes opgezet, Van Ostaijen toont ze van haar kilste, geslepen kant. ‘In het sperma ligt een deel oorlogszucht,’ schreef hij in ‘De Generaal’.
En in ‘De Trust’ ‘is de geschiedenis daar om ons te leren dat de volken van oudsher naar redenen zochten om op mekaar los te kunnen gaan en dat het niet steeds gemakkelik was een aanneembaar voorwendsel te vinden; weswegen de niet-in-staat-van-verval-verkerende volken trouwens de moed niet verloren gaven en er dan ook vaak maar zonder voorwendsel op af gingen.’ Of nog: ‘van het standpunt der industrie uit gesproken (is) de oorlog de toestand der volmaaktheid.’ Blijft de vraag hoe fatalistisch humor nu eigenlijk is. Zit daar altijd een soort verzoening met de realiteit in? En hoeveel berusting is daarin dan gemengd? Zijn humoristen voorgoed genezen van elke vorm van idealisme? Of wil humor integendeel een wapen zijn dat ons de schellen van de ogen doet vallen? Hoopte Van Ostaijen misschien dat de grijns ons op het gezicht zou besterven?
Ik geloof dat beide opgaan. Formeel vormt ‘De Trust der Vaderlandsliefde’ een afstandelijk verhaal waarin voor humanistisch gepreek geen plaats meer is. Tegelijk wordt de maatschappij een bolle spiegel voorgehouden, waarin ze al haar gruwelijkheden nog eens tot in het dolle vertekend kan zien. Dit was de wereld waaraan Van Ostaijen geen deel wenste te hebben. En zo er in het verhaal nog enige veroordeling schuilt, dan verstopt die zich achter de lach waarin het slot ons doet uitbarsten. ‘De Neiffeltoren is gestolen.’
| |
| |
Van zulke massahysterie lijkt de wereld maar al te vaak bezeten. Maar of dit besef ook maar iets veranderen zal? En of de schrijver meer kon doen dan af en toe een bek opzetten en de mensen de waarheid in het gezicht slingeren?
de nutteloze kamp ons leven verbrandt
De maatschappij zoals Van Ostaijen die ziet is wreed en koud. Ze getuigt van een ziekelijke logica, waar de schrijver zich hoonlachend van afwendt én er genoegen in schept ze tot in haar meest wanstaltige details af te beelden.
Oorspronkelijk komt het woord ‘groteske’ van het Italiaanse grotta. Grotesken waren geschilderde of gestucte figuren die de kelders van Romeinse huizen sierden. Planten liepen in dieren over, dieren in mensen. Bij Van Ostaijen is het hoofdpersonage een kille übermensch geworden die even wreed is als een dier.
Tegelijk heeft het woord ‘groteske’ bij hem een platonische bijklank. De wereld zoals hij die in ‘De Trust’ schilderde, was voor hem niet meer dan een schimmenspel op de wanden van een grot. Buiten die grot scheen het licht van de zuivere poëzie. De klinkklank van een ‘Wals van kwart voor middernacht’.
Liedjes voor holbewoners.
|
|