| |
| |
| |
Leon Gommers
Het uurwerk van Floor
In het nog donker soest Leike lekker tegen je aan, en als hij zich overdreven voorzichtig om wil draaien, hij wil maar liever niet storen, veeg je in een opwelling je hand langs zijn borstelkop.
Alweer sinds jaar en dag probeer ik hem vooruit te branden met wat ransel en zalving, zoals het eigenlijk de ware gebieder betaamt. En dan zie je broerlief zonder maar iets te veinzen klaarwakker, blijkbaar alles weer vergetend, met zijn ogen wijd open van: wat moet?
Mijn ogen kneed ik tot zachte teerbolletjes.
En dan vertel je hem wederom dat je anderen regelmatig moet storen en soms zelfs opzij zetten om zelf te kunnen zijn, ook je broertje.
Maar mijn hand gloeit een beetje na. En ongemakkelijk zie je Leike helder en weigerachtig terugkijken, z'n smoel vol in beeld alsof je naar zo'n treurige minstreel op de kluisterbak kijkt.
Hij bedelt mij wel vaker aan: is dat heus waar?
Ja? Echt?
Zul je me evengoed fijntjes verwennen?
Volgens hem is troost het beste voor ieders allerbestwil; Leike weet, en is vaak verdrietig. En daarom komt hij weleens al te dichtbij.
Zo wil hij niet naar school, waar ze je volgens hem heel veel afleren en oefenen in menselijke kilte. Hij wil graag alles weten - maar niks doen omdat hij bang is voor iedere smet op zijn jongensblazoen.
Mooi woord.
Blazoen.
Daar kun je veel onder verstaan en achter horen, ook de beroemde blaaszoen.
Maar als ik er twee keer over nadenk, dwaal ik van hem weg, ietwat ontheemd, nemes heivisch, en als een op mijzelf teruggeworpene, dwaal ik rusteloos door ons jongensbed.
Je kunt hem maar moeilijk troosten...
Dat Leike zich nooit verweert, weet je ook alzolang, ondanks...
En eigenlijk weet ik niet zeker of ik er goed aan doe...
Misschien komt dat vandaag door de brandende hand.
Het is, en blijft, zo gooit Leike huisbrandolie op mijn vuurtje van de twijfel, met jou hetzelfde als in de rest van de wereld: eerst flink raak meppen en dan, een aardig tegemoetkominkje van de beul, de gevolgen van de harde moedwil wegkussen.
Dan valt zijn gezicht stil.
En dan merkt hij de vreemdste dingen op.
**
| |
| |
Zie jij nooit dat de vuile vlekken van de straten naar je gezicht springen, als ze tenminste ons niet eigen zijn, van kostbaar krijt, verf of die van tin?
En hoor je niet dat onze nacht veelste hard raast?
Ik moet er vanmorgen eigenlijk niet aan denken.
Dat de spatten springen en de nacht raast.
Alleen als ik werk en werk en werk, merk ik er niets van.
Maar helaas moet je ook weleens in bed liggen...
**
Het laatste sprankje maanlicht pinkelt verlegen de kamer binnen. De zolder, met zijn hoge nok, is vergeven van een wirwar van spullen om te maken. Overal zwerven de resten hout, draad en schroeven, en een dom genoeg niet meer te redden indrogende lijmpot.
Vlekken deren mij niet...
Nog steeds ben je het niet helemaal met hem eens.
Je hebt er eigenlijk een broertje dood aan.
Door Leikes halsstarrigheid kun je zelfs een hekel aan je naaste krijgen, een op zijn elleboog liggende naaste dit keer, eentje die mij Romeins lui aangaapt met z'n donker kinjerkupke in een kinjerhanjd.
Eigenlijk ben ik, geloof ik, niet boos op hem.
Waarschijnlijk ben ik gewoon bang dat hem wat gebeurt.
En daar kun je, naast verdrietig, boos over worden. Het duurt niet lang voordat mijn hardnekkige weerbarstigheid in een kringeltje opstijgt en vervluchtigt. En uiteindelijk vind ik onze slapschwanz toch weer aardig. Maar ook dan houdt hij voet bij stuk.
Dat het niks voor hem is, almaar voor je mening uitkomen en de godganse dag pure wilskracht opbrengen.
Dan draait hij zich naar de winterkoude muur vol met goudbloemen. Je hoort hem zacht wegmompelen en ergens ver achter in het achterhoofd spreken, de bekende stem van een oude gedachte.
**
Ik wil zulks niet, Floor, uitkomen.
In mijn hoofd vind ik alles veelste lekker.
Evenmin wil ik wilskracht opbrengen.
De wilskracht herken je louter aan sterk ontwikkelde bovenarmspieren.
En op de gespierde tors ziet de wilskracht er uit als een alleswillende kop en die staat weer op een hals met de kwabben van een te strak opgebonden rollade.
Soms is de speknek ingesnoerd met een gestevende boord en draagt hij de stropdas van het nepfatsoen. In zijn worstevingers houdt het fatsoen een Full House.
Soms gebiedt de naakte wilskracht de vrouw op tafel te gaan liggen.
Een andere keer trekt de grimmige wilskracht het werkpak voor een veldslag aan.
| |
| |
Maar dat is niet alles.
Naast de grimmige wilskrachtigen heb je d'r ook die ten lange leste van strafwerk gaan houden en er dagelijks op uit zijn slaag te ontvangen.
Die zijn waarschijnlijk stiekem op zalving uit.
Hierom houd ik niet van ransel en zalving en ben ik bang voor stiltes.
Als ik goed luister, hoor ik dat gebakkelei van de wilskrachtigen. In een ochtendverte verblaffen kettinghonden deze rumoerige stilte en de sterren doven en sluiten een voor een hun ogen uit schaamte voor wat ze zien.
Maar eenmaal weer koest houdend, knarsen de plinten en kraken de sponningen en gebinten van de zoldering, en daarna jammert de naakte vrouw op haar harde tafel nog wat na.
Dit hoor ik allemaal ruggelings gelegen in bed. Ik wacht op de ochtend van een koperbel met klepel, de klok luidend voor kinderen in rotten van twee.
**
Hij laat zijn ogen verder zwijgen.
In mijn waken over Leike en het wachten op het bij hem nog steeds door te breken besef geef ik geen krimp.
Ik wacht.
Als vanouds hou je veel van 'm.
Het wordt almaar meer en straks zal ik langzaam sluipenderhand toegeven.
En dan moet ik 't toch weer eens doen.
Dan ziet hij dus toch weer, en je moet er zelf ook om glimlachen met de gemengde gevoelens van een broer tussen kind en jongeman, de plagerige hand komen...
**
Allang!
Ik weet allang dat het gaat komen!
Nu komt het...
Het is heel streng. Daarom maak ik mij heel klein maar zorg er wel voor dat ik niet ontsnap. Je kunt geen kant meer op en raar genoeg is dwang ook weleens lekker en verrukkelijk stevig legt Floor zijn handen op mijn slapen...
Zijn mond en ogen worden groter...
Uit een ooghoek volg ik hoe hij zich wat beestachtig over mij ontfermt. Plaagkalm hangt zijn mond rond als het ootje van de verbazing boven mijn kop.
Dat ootje nadert millimeter voor millimeter en vraatzuchtig mijn toch al warme schedel, maar hij zet je op het verkeerde been - hij hapt helemaal niet toe, nee.
En toch denk je nog een beetje,
| |
| |
Daarom leg ik mijn eigen handen halfbang en halfblij op die van hem.
Nu drukt hij zijn mond pardoes midden op je kop en met bolle wangen blaast hij onvoorstelbaar warm.
Heel de tijd verwarmt hij dit plekje, zoals de druppel in de druipsteengrotten van de Bokkerijder keer op keer op hetzelfde plekje op het hoofd van de gemartelde drupt, maar dit is gewoon echte liefdesmarteling.
**
Door een kiertje van lippen en schedel ontsnapt er een langgerekte luchtstroomkus, gaat over hem heen en dit is het lekkerst ogenblik.
Leike noemt het de buitengewone sirocco piccolo. Omdat al het spannende na verloop van tijd warm wegvloeit, word je loom en slaapklaar. De liefdesdwang voor kinderen is van een onbeschrijfelijke heerlijkheid.
**
Dan haal ik voldaan mijn handen van zijn handen, ze hebben mij bij de slapen beet en verdwijnen opeens als schaduwvogels uit mijn ooghoeken, en vervolgens leg ik mijn armen languit langs mijn lijf op de matras en mijn hoofd in het verenkussen, waarin ik stil wegzink.
Een beetje eng...
Hij vindt, daarom doet hij dit alles, dat ik nog wat moet slapen.
Maar ik vind slapen eigenlijk eng. Je weet, ruggelings gelegen zeker niet, of je gaat dromen van een in jouw borst wegzakkende hand, loodzwaar aan een nog zwaardere arm, loeizwaar door de bekwijlde jute en het kille leer met de ijzerkoude riempjes.
Of wat nog veel erger is...
Zal ik het onder woorden brengen, in bed?
Dat je droomt van de grot met het standbeeld van de gesloten maar open ogen van de dode Griekse God in een maatkostuum die recht als een plank overeind komt. Als ik bang ben, vraag ik mijn broertje zomaar wat, zomaar iets - om het ons eigen geluid, natuurlijk.
Wil altijd wel helpen.
Zachtjes klessebessen in de schemering.
Dan praten we nog wat over ons maken of we hummen er een wijsje van. Hij smiest dan ook iets kleins terug, zodat ik inderdaad weet dat de wereld ook weleens goed leeft, over zijn zere schouderbladen. Zijn knobbels botten omdat er nog iets aan ontbreekt.
Nu kan ik tenminste zelf in de weer komen!
Hij moet zich omdraaien.
Het kussen leg ik op zijn hoge rug.
| |
| |
Floor trekt zelf het laken onder de prikdeken vandaan en zwachtelt de nu koele poekel met het laken en kruipt door het bed als een beddebultenaar die zijn schrijnende bochel op vier voeten ijsberend wil genezen, zijn hoofd legt hij neer bij het voeteneinde, hij beweert dat je tenen ook als vingers kunt laten kietelen.
Dan kun je inderdaad op je handen wandelen.
Daarbeneden knijpt hij plotseling in mijn schone grote teen.
Dat ik een mooie teen heb.
Geen gele nagel op te bekennen en geen bleintje er bovenop.
Geen harde loshangende vellen of geen eelt onderaan te zien.
Al helemaal geen losse spinnenpootjes die zonder spinnenlijfje op de grote wandelduim van je wandelhand kruipen. Hij bewondert de vinger aan mijn kietelvoet en trekt ondertussen het laken wat vaster om zich heen.
Dit doe ik ook weleens bij mezelf. Als je een brandend schaafwondje hebt, moet je er ook maar eens een vers opgeschud kussen opleggen, het voelt als een beetje zware en koele zalf, en vervolgens moet je jezelf een beetje bewonderen. Kindervoeten zijn mooi vergeleken bij die van de knoestige, vlekkerige knekelvoeten van de grote mensen.
Ik vraag hem naar de schouders en het maken.
Vanmorgen vertelt hij echter niets.
De lessen van Don Floor, over het zelf veranderen in een maaksel, blijven uit. Je moet zijn wat je maakt, zegt hij. Dan ben ik nieuwsgierig naar zijn voortgang en voordat hij helemaal geen sjoege meer geeft, ontfustel ik mijn serafijntje een met de soeslispel uitgesproken boodschappenlijstje.
Vier kilo kippeveren.
Honderd meter visdraad.
En zestig meter volks filigrein.
Ik wacht.
En wacht.
En als Floor niet meer lispelt of oplet, glip ik als een addertje uit ons bed.
Buiten op het weitje klinkt nog een hoop gerommel.
Er bestaat iets dat suizelen heet, dat is het laatnachtelijk zilverzwerk insuizen terwijl je soest en doezelt in duizelingwekkende beelden, en daarover smies je zachtjes voor je uit.
**
Op het weitje, dat hoor je, breken de kermisklanten de tenten af. Dat doen ze altijd diep in de nacht, ver voordat de school begint. Misschien om die door een schreeuwerige droom wildgemaakte kinderen te sparen voor het verdriet bij het verdwijnen - weg, hop, alles weer weg, grimmig de schreeuwerige kinderdroom, verdwenen, het geheel opgelost in het daarnet,
| |
| |
vergangen het lollierode,
vergessen het nauwelijks knuffelblauwe,
vorüber het Bazookagele der lichtpeertjes.
Het smerigste van ons heelal heet Bazooka.
Het is kauwgom in plakken groter dan rubberen vlakgom. Je hebt het alleen in knalroze, niet in witgeel en antraciet zoals de Belga's.
Waarschijnlijk heet het goedje naar zo'n schouderkanon omdat die klapgom, nadat je hem hebt opgeblazen, in vellen aan de wangen en op de bovenlippen kleeft. En dan heb je nog Donald Duckgom.
Hele kuddes kinderen kopen van die harde met suiker uitgeslagen plakjes omdat ze in striptekeningen gewikkeld zitten, tekeningen met verhaaltjes van die rare snater.
Mij kan het allemaal nu niet veel meer schelen.
Ik heb geen moeder meer en Anthony Papa is bezig alles af te richten.
Ik ben al bijna twaalf en kind af en maak steeds vaker uitstapjes.
Langzamerhand ben ik huis en haard aan het verlaten: ich bin nur ein armer Wandergesel.
Sinds mijn moeder dood is krijgt Rudolf Shock hartaanvallen, 's mans naam is zijn voorteken, bromt mijn onze oude vriend weleens, Rudolf zingt hij geen liefdesvolle Rozenbalades of smartrijke Zwerversliederen meer.
Volgens mij glipt Leike weg. Laat maar gaan.
**
De hemel hemelt haar laatste donkerblauw rond haar ene ster die kalm toekijkt bij het inladen der wagens met flapperzeilen. Ik zit nog steeds achter het venster van de dakkapel.
Achter kil en koud glas ruik je niks.
Dat is echt niks, een glazen wereld zonder geur.
Het liefst ruik ik onze wereld met mijn hondesnuit.
Eigenlijk wil ik niet aan de hondesnuiten denken. Ze herinneren me steeds vaker aan die meer naar achteren gehaalde dan opgetrokken lippen, rond de stinkende vuilgele tanden, krom en scherp toelopend, als doornen van ivoor in de bek.
Melchior wordt steeds valser vanwege de blindheid.
Het is net als bij de mensen, de liefste kunnen vals worden, lievelingetjes die door met een waas voor ogen niks zien en vergroeien tot levend gif, een en al moordzucht en bloeddorst. Goedhart, Melchiors trouwste hondemaat, zucht steeds vaker zijn sufgeslagen hoofd uit verdriet over Melchior, zo van: oempf.
Niet aan denken!
De laatste wagen op het weitje start drie vier keer zijn motor.
Het klinkt een beetje hoog en ketserig, net een ijzeren kinkhoest.
Misschien wil de startmotor een klap met de hamer. Je ziet de mijnwerker wel eens hoofdschuddend uit zijn tweedehands brik
| |
| |
stappen, de moker uit de kofferbak halen, om de openstaande wagendeur lopen en de motorkap omhoog doen, even die warboel instaren en opeens ergens een kordate lel op geven.
Even later slaat de motor aan.
De walm van de ronkende motoren is lekker dun.
Motoren smaken als de vonken van zwegeltjes...
Proeven en smaken...
Of je geur smaakt of kunt proeven...
Dat wil Floor natuurlijk weten.
Soms hangt de geur zo sterk in je huig dat je niet weet of je in je speeksel proeft of dat je hem in je neus ruikt. Het geurige speekselnat hangt dan achter in je mond half in je neus. Zo moet je heel hard achter elkaar blijven slikken om de boel naar de allesverterende maag te krijgen.
Deze vrachtwagenvonken smaken opeens veel naar ijzer maar ook naar verbranding en hitte. Als mijn strottehoofd en maag die zwaveligheid maar kunnen verteren.
**
Sommige dingen zijn zo smerig dat je ze je grootje nog niet aan wil doen. Zeg dat nog eens, onappetijtelijk stuk vreten! Dat denk je dan. Zulke replieken denk je meestal want geen hond spreekt onze klasgenoot Sjièr tegen.
Wie wil er überhaupt zijn grootje wat aandoen?
De man van houtschuur, Leike en ik zoeken hem wel 'ns op, bromt bij zulke gelegenheden dat je beter geen woorden als überhaupt kan gebruiken omdat het geen goed Nederlands is.
Ze praten ook al honderd jaar over Glück auf!
Dat zeggen de kompels.
Maar niet alleen de Duitse kompels wensen elkaar het geluk boven te komen. De Limburgers wensen dit elkaar al ver voordat ze meedroomden over een duizendjarig rijk. De Duitse sloebers wensen elkaar dus gewoon mijnwerkersgeluk, net als de Limburgse, de Poolse en de Italiaanse. Ze zitten allemaal in hetzelfde helleschuitje waarmee ze bang voor de gassen of het aanrazen of het bezwijken van de stutten hun grond ingaan.
Om heldhaftig te delven het zwarte goud...
Ze zijn er trots op de dagelijkse nacht in te gaan met van die lampjes op hun helm. Dan zeg ik je. Ze zijn er trots op zich de stuipen in de stoflongen te graven. Ze worden hoogmoedig onder dwang, zegt de man van de houtschuur.
En vervolgens raakt hij, zijn beitel wegleggend, in vuur en vlam...
Het is een door de leugen afgedwongen zelfbeeld!
Onderdanigheid blijkt een leugenachtige houding maar lichte last, het is meer witzwarte hoogmoed omwille van de geestelijke overleving. Wij leven trots op ons ongeluk want wij kunnen niet anders en zeker niet onder de knoet van de kaaskoppen!
| |
| |
De mijnwerkers leven vooral voortdurend in het aardedonker en dat lijkt mij de grootste gesel. Als mijn ogen vanuit de dakkapel een vlucht nemen zijn de kompels in alle velden of wegen te bekennen.
Afgekeurde mannen blijven thuis en de meest gelukkige onder dit afkeurenswaardig spul kan een beetje werken in de langgerekte tuintjes op veelste vroeg zomerende dagen.
**
Over Floor maak ik mij zeer veel zorgen. Het volstaat niet langer dat ik vraag wat hij zoal ziet. Ik weet dat hij nooit liegt maar nu wil hij zijn ongelooflijk geheim prijsgeven, en ik vind zulks niet nodig.
Ze zeggen op voorhand dat hij niet kan vliegen.
En er is er een, hij komt binnenkort weer en onderricht mij over het onnut van verzinsels, die beweert dat verzinnen zonde van de tijd is. Eddie J. Hoever van Leeuwen is één trieste vervettende verschrikking.
Je kunt je wel teweerstellen tegen het gebroed van de rare meningen. En die zijn het sterkst als de meninggevers eigenlijk niks te zeggen hebben. Maar je begint niks tegen domheid want de dommen begrijpen zichzelf niet. Laat ze maar echt eens wat verzinnen. Als je zo'n puffend kortademig stuk ongeluk vraagt een sportwagen te ontwerpen en ook nog eens te bouwen en steigerend weg te laten scheuren, vertrekt hij met een Mustang op vierkante wielen.
Je moet ze evengoed nimmer tegenspreken.
Dan worden ze fel en onmenselijk.
Ook over de Duitse gelukwens.
Elkander gelukwensen in de taal van verliezers is blijkbaar onverteerbaar. Echte winnaars houden niet van verliezers of hun woord en verliezers dienen te zwijgen of dienen tot leedvermaak of hoon danwel dienen verliezers als een slecht voorbeeld of verworden zij tot zachtaardigen die het goed met de wereld voor hebben terwijl diezelfde wereld niet voor verbetering vatbaar is.
In ons dorp woont een dichtertje.
Hij zegt dat dom zijn iets is wat je kunt leren.
**
Het wordt onze eerste zonnige lentedag. Je ziet het aan wat geel en marijn in het grijs van de lucht. Als het lentelicht door de dakkapel naar binnen valt, lichten de goudbloemen op en lijken net de glinsterende schubben van onze goudkarpers.
In de lente popel je om naar buiten te gaan.
De lucht snijdt niet langer door je keel, als in de winter wanneer je geen zin hebt je jas aan te doen omdat je dan niet kunt rennen door het jennen. En binnen bij de kachel rust de ademdief niet langer op je borst.
In de lente geeft alles mee.
| |
| |
De vogels maken al vroeg hun eerste kabaal en de knoppen van de wilgetakken lijken op het bottend gewei in de vacht van een jong ree met grote ogen. Je weet zeker als je dat knoppend geweitje ziet, dat de knotwilg nog wel eens op zijn wortels leert huppelen.
Wij zijn echter zo gewend binnen te spelen dat wij soms niet meer naar buiten willen. En Floor raakt beetje bij beetje in het spel van de winter. Wij maken.
De honden geven gehoor aan het ver bevel luid.
Wij houden ons meteen koest.
Zolang hij de honden rauwe ham toont, op het hondeveld naast het bosje en aan de voet van de steenberg, onder het bevel af, zodat de honden, blijf, bij de aanblik van het lekkers minuut na minuut kwijlen, hebben wij het zolderrijk alleen.
Ik moet veel ijsberen en peinzen en denken voordat ik iets doe.
Eenmaal bezig zit je in de geduldige zit op de houten vloer zoals de kleermaker op zijn naaitafel.
**
Beneden in de woonkamer verzamelt Floor zijn versierselen en onderdelen. Hij doet zijn werk in de loop en maakt achteloze geschenken met verwaarloosd levende dingen.
Soms moet hij het gevondene zacht fluitend en met een draai van de hand op heuphoogte strietsen...
Het wijwaterbakje naast de deur laat een witte schelpenplek achter op de muur. Onze Lieve Heer zelf staat ons allen zegenend op een sokkeltje. Hij doet er hier beneden niet helemaal meer toe, komt van slechts één enkel spijkertje en houdt voortaan zelfs zijn eigen muurplekje niet meer schoon, jammer voor dit evenbeeld van de mensen.
Ik kom beneden aan.
Floor zeult onder zijn arm een bos kunststofrozen en satijnen anjers mee, in zijn handen kleurige linten uit de doos van ons gestorven naaistertje Moeder Maria, alsook gedraaide kaarsen, gele en wittte.
Hij gaat naar boven.
En ik loop door de achterdeur voorlopig zonder vliegengordijn naar het weitje.
De morgenstond heeft nog aardig wat kilte in de mond.
**
De kermis is bijna verdwenen.
De man van de houtschuur bromt weleens over 't algemeen feest dat over de stoflongen der kolendelvers almaar duidelijker wordt. Maar, let wel, kankeren doen we niet behalve stilletjes in de borstkas waar het kolengruis zichzelf in een moordkuil te rusten legt.
De kleine Leike wordt als door een uit een fietsdynamo te slopen magneet naar het weitje getrokken waar ze de resten van het glinsterende niks met een lange staart inladen.
| |
| |
**
De kermis is een ongelooflijke hoop rommel.
De Duitsers noemen het zeer juist, dat zie je vooral bij het afbreken, een Rummelplatz.
Het sluierlicht maakt van roestige platen en oude rotplanken, van stukken bordkarton en met echte olieverf beschilderd linnen, van kabels, touwen, van draad en snoeren maar vooral met veel peertjes een oogverblindend lichtfeest.
Bij het opbouwen ben je nog ongeduldig en vol verwachtingen klopt je hart. Dan zie je niet wat het eigenlijk is, een sprookje vol scheuren in een bordkartonnen kasteel, een oude prinses op doek en barsten in een lachspiegel.
En toch neemt het je beet...
De vrachtwagens, ook die van het nieuwerwetste, de cranes, ik bedoel de grijpers of de hijskranen, daar durf ik volstrekt geen belachelijke eed met de twee vingers der verkenners op te zweren, de wagens rijden in een kolonne, in een mars op rolletjes ons weitje af.
De laatste wagen springt even op, rijdt scheefhangend verder.
Dit hoort allemaal als de lentezon bleekjes door de takken van de knotwilg schijnt. Alleen dan hangt een wegrijdende vrachtwagen een beetje scheef, en huppelt hij meer dan dat hij rijdt.
En dan!
Een grote verrassing!
Op het weitje staat een krat van vlammend geel vurenhout onder de ochtendzon van de vergetelheid. Erop af!
Het deksel zit vast met wel duizendenzes krammen.
Wat nu?
In ieder geval geen slapende Anthony Papa Quinn wakker maken. Wij willen de schuur van de hondepens opzoeken en de koevoet, een dichterswoord van boer en wei, en dus nu minder mooi, evengoed aardser en op zijn minst meer iets voor de kapotte stad, het breekijzer van de verslaggever vinden.
**
Vanuit de dakkapel van onze winterzolder kun je veel zien, hoewel ik liever mijn vleugels uitsla en wegvlieg. Leike snelt weer als een gestreepte hinde met wipstaart over het landje. Hij springt gestrekt over de zoom en steekt over en verdwijnt in de schuur van de pens.
Eigenlijk wil ik buiten wel gaan kijken wat er is.
Maar ik heb het te druk met gaas, visdraad en veren.
Daar vliegt de houten deur van de schuur weer open.
Als de wiedeweerga gaat hij terug, Leike zweeft nu met een koddige sprong over de stoep voor de straatweg, houdt zijn koevoet beet als een dansmarietje haar speelding en jaagt zichzelf terug door de zoom van het landje.
| |
| |
Je hoort hem onderweg altijd rijm en ongerijmdheid prevelen zoals het spatten, jennen, dingen en rennen.
**
Met geweld is ieder deksel er natuurlijk zo vanaf.
Een hoop houtwol in de war komt er uit!
De kluwen wordt steeds groter en veel is lekker!
Mijn oom, niet hij die over negerbeesten praat, nee, ik bedoel Broer met zijn uitstaande oren en gouden kies, die giechelt boven zijn volgestapeld bord met gestoofd zuurvlees en fantastische kruidnagel zeggend: veel is lekker!
Dat is waar.
Veel is zeker lekker.
En deze houten krat, van mij en volgens een oude kinderwet van mij alleen, zit tjokvol, hij is nauwelijks te kantelen. En dan... Ai!
Ze zijn prachtig, ik wordt er stil van en wil zelfs mijn hand tegen het voorhoofd leggen en flauwvallen van de weelde.
Wekkers van de kermis lopen niet erg nauwkeurig en al snel hebben ze alle tijd van de wereld. Maar je weet ook dat ze uit glad en koel aanvoelend blik in pasteltinten en wat nikkelen rand bestaan.
Daar heeft Floor een naam voor.
Het heet edelkitsch.
Ze vonken dustertjesrose.
Ze vullen bekkens lauw turkooise.
Misschien vind ik dat lichte groen met een zweem blauw van verre, schaaldiepe waterbekkens tussen de palmen het mooist van al. Toch geloof ik niet dat er een kleur bestaat die ik lelijk vind.
Ze hebben fabelachtig ijzervlinders achterop, om het uurwerk op te winden. En dan dat pasteiknopje om de ochtendrinkel te laten zwijgen...
Opeens hoor ik een ander belletje gaan.
Opeens weet ik dat ik mij met Floor kan meten! Door deze vondst kan ik een buitengewoon geschenk maken, ik weet het zeker. Ons Floortje zal er echt heel zijn tovenaarschap van de steppe tegenover moeten stellen.
Hij heeft natuurlijk wel een voorsprong.
Hij is al weer een paar woedende nachten bezig.
Zo snel mogelijk tellen?
Zo snel mogelijk tellen!
Het zijn er vierenzestig.
Een karwei voor de kruiwagen.
**
| |
| |
De lauwe morgen woelt de wereld los.
Er hangt die donkere geur van molm en turf, alles is zwartbruin riekende plantenmest en opgetogen wortels kruipen over de kale zandplekjes, komen toch maar moeilijk van hun plaats.
Het jonge gras kranst om de zandplekken en recht zich frank en fris. Voor het eerst in onze vele zoldermaanden staat het raam, in de dakkapel die steeds bloemrijker wordt, wagenwijd open. Je kunt er als een kletsende buurman in onderhemd in rondhangen...
Leike heeft gelijk. Leve de neus.
Hij zeult buiten rond en sleept steeds meer spulletjes aan.
Dat herinnert mij er aan dat ik ook nog dingen te doen heb.
**
Stilstaand op de trap vraag ik mij af waar dat wijde van die wagen vandaan komt, daarentegen, ik moet hier niet altelang bij stilstaan: ik ben al drie dagen lang in de weer met het uurwerk, en ik heb haast. Wellicht dat Floor mij later van de wagen en het wijd kan vertellen. En wat zit dat woord raar in elkaar.
Daar.
En tegen.
Wonderlijk blijft het. De laatste dagen wappert er geen zwart vaandel in de geest. Wel brandt soms het gloeiend handmerk op de borst van Floor aan de binnenkant van mijn schedel. Maar ik zwoeg aan, buffel noest verder en ploeter gestaag voort.
**
Floortje moi moet ook maar weer eens de trap op.
Maar als je in de weer bent, merk je niks van vermoeidheid.
Vooropgesteld...
Ook al een raar woord voor de verzameling van Leike.
Dat woord is eigenlijk een haantje de voorste: het stapt kordaat uit en groet met een stram verende hand de strenge pet. Het haantje mag voor de troepen van belang staan, geheel ter ere van zichzelf. Ik zou zeggen, speld alle woorden van belang onmiddellijk iets op!
Vooropgesteld en mitsgaders...
Woorden die niks over dingen zeggen maar veel gebaar maken.
Ik wil met dat vooropgesteld alleen maar zeggen: van werken word je niet moe, hoewel de kaartende mannen voortdurend beweren van wel, vooropgesteld dat je het hele werk zelf mag bedenken en doen.
**
Ik sta goed afgericht helemaal stil en weet niet waarom.
De vierde tree kraakt en iets vertelt mij onmiddellijk: opletten...
Maar dan weet je opeens weer.
| |
| |
Ik stoor naadje niemand. Hier in huis is geen Anthony Papa te bekennen en geen moederlief meer thuis van je piep, muis en zomerhuis. En intussen plukt Floor aan het achterpandje van mijn schipperstrui en trekt mij vriendelijk maar beslist uit mijn evenwicht. Dat heb je met getreuzel, hoor ik hem in gedachten mompelen.
Daarna wurmt hij zich langs mij heen. Met zijn emmer en een streng zilvergaren draait Za Zen Jen zich een keer om en met een flitsend gezonde uitgestoken tong vliegt hij verder naar boven.
Gek ventje. Wat jonge honden met natte neuzen hebben, hebben gezonde hondsvreche jongens met paarsroze tongen.
**
Leike is druk in de weer met een werktekening die hij afschermt met zijn elleboog en om zijn geheim heenslaat.
Hij gunt me wel een blik op een vreemde stapel wekkers en overhandigt een rare lijst die ik mag lezen, maar dat is in, en onder wezen heel gemeen want ik schiet er niks mee op, er staat geschreven:
Het klokkenbos bestaat uit
zeven keer zes uur en twee keer kwart over zes
vier weeswijzertjes zitten vast en twee keer half drie
elf keer drie uur en een keer zeven over half drie
twee keer kwart over twaalf en twee loze grote op zeven over het uur
twee op half twaalf en een loze grote op zeven voor
twee grote loze op twaalf en vier keer zeven voor half zes
een keer tien over twaalf en vier keer zeven voor half elf
twee keer zeven over zeven en drie keer half negen
**
Het losschroeven van onbruikbare wijzers verloopt voorspoedig.
Misschien gaat het slechten van tijd wel veelste gehaast. Maar als je weet hoe alles gaat gebeuren, wil je vooruit; mijn al weten is bloedelozer dan saai. Toch moet je inhouden en fijntjes voorwaarts gaan, anders wordt het niks.
Soms kijk ik op de werktekening.
De steeltjes met wijzerplaten zijn ronde kruinen op smalle stammetjes, van die bomen in een kindertekening: plantaardige lollies. Het aantal kleine en grote wijzers dat op de plaat blijft zitten, staat vast.
Net als het aantal loze grote, en de weeswijzers.
En ik moet opletten dat ik gewoon met ongemoeide wijzerplaten met grote en kleine wijzers begin. Omdat ze niet vlak achter elkaar kunnen staan, sloop ik van een van deze twee wekkers het mekaniek.
Daarop staat dus straks een vaste tijd aangegeven.
Op de tweede plaat moet ik er ook een voor eeuwig vastsolderen.
| |
| |
Verder zorg ik er angstvallig voor dat mijn eerste plaat, van de wekker zonder huls maar wel nog een die je kunt opdraaien, op zes uur staat. Evenals de tweede die nooit meer kan lopen.
De wijzers zetten aldus hun steeltjes neer. De kleine weeswijzer trekt strikt westwaarts en maakt dat het geheel sluit.
Nu moet ik alle nog klaar te maken wijzerplaten, of kruinen van de loofbomen, een voor een schikken in mijn klokkenbos en soms moet ik dan snoeien met mijn blikschaar. Het bloedsaaie slopen wissel ik af met het tongpuntjes naar buiten halende maken.
**
De velletjes van mijn vingertoppen trekken strak van de S-39.
Door mijn geknoei zit er een ruw landschapje op de gladde kunststof, het flesje is kobaltblauw en heeft een rode brede ribbeldop. Als je hem eraf schroeft, komt er een wit kwastje mee.
Daarmee kun je het volks filigrein bestrijken en ontsmetten om het ijzer te versmelten. Het ruikt bij verwarming heerlijk een beetje naar de nagellak van de meisjes. De geur van lippenstift, daarentegen, blijft het vetst & lekkerst van al, en iedere keer als ik dat ruik, proef ik de hardvlezige lippen van een meisje dat diep in zichzelf kijkt.
De prikkeldraad of het volks filigrein heb ik met het vuistje helemaal plat geslagen.
De stekeltjes van die draad eveneens. Net goed, denk je dan, zo maak je onschuldige sier van voormalig venijn. Ik weet wat het spul vermag - weet je nog Floor?
**
In de zomer omheinen de mensen meer. Twee mannen rollen meterslang nieuw draad van de houten reuzeklos en laat een gezel zijn eind ongelukkigerwijs los.
De verweesde ander ontwaart plotseling de geluidloos kronkelende zilverzweep - het zichzelf oprollend prikkeldraad. Hij begrijpt veelste laat dat het naar zijn ongeschonden gezicht aankrult.
Moet ik wel verder vertellen?
De werktekening ligt voor de nieuwsgierige neus en gretige kijkers en tussen de dotten en vegen en strepen van onze olieverf en Leike hoort, eenmaal echt aan het werk, niets meer.
**
En ik weet nog steeds niet of het allemaal goed lukt. Angst.
Altijd angst om te falen.
Falen is een vreemd woord, zegt Floor dan.
Falen? Is meer de naam van een Duits dorp.
Wo kommen Sie her?
| |
| |
Von Immerfalen, Liebling...
Op de werktekening staat een bundeltje lijnen dat uit een en hetzelfde punt vertrekt. Op deze stip zitten wij naar de ijzerplaten te kijken. De lijnen lopen in een halve diabola, een kegel bedoel ik. Ze komen samen in de volmaakt ronde omtrek van het uurwerk.
De wijzerplaten staan in een groep dicht en vlak achter en boven elkaar, op een schuinhangende plaat in de nok.
Om dit klokkenbos van het zeer afgebakend plekje van de zolder te bezien, sleep ik het bed naar de nis. Misschien zit hij daar straks wel boven, op de vensterbank met een ongedurig bungelbeen.
De zaklamp met de Witte Kat moet klaarliggen.
Voordat je de platte batterij er weer in doet en de lamp dicht klikt, proef je voor de zekerheid hoeveel Volt er nog in zit door de koperlipjes te likken. Het smaakt schrikwekkend fijn, het stroomt warmachtig door je likkende tong, allervreemdst prettig smakend...
Dan schuif je de lamp aan.
Je schijnt eerst op het gezicht van de kijker en dan op het maakwerk, als een lamp op toneel, zo'n volgspot. Daarna moet je zelf in die lichtkringen van de felle zaklamp kijken. Dan met je broer dwars door de witte vlek van de verblinding weer de donkere zolderhoek instaren. De omtrekken vrij zien komen. En wachten tot het uurwerk van Floor tot stand komt.
Je wacht blijmoedig want je weet, straks is er plotseling heldere husseltijd van ogenschijnlijk lukraak geplante wijzers...
Maar eerst nog met de dunne reep toch zware tin in de weer, net als kwik ondoorzichtig en soepel en beweeglijk, zwaar en zonder weerstand en O zo buigzaam toch onverwoestbaar.
En dan straks met de blikschaar happen uit de wijzerplaten nemen, zodat je ze vlak bij elkaar kunt opstellen omdat je zoveel middelpunten voor de wijzers bij elkaar moet zien te plaatsen zonder dat de mekaniekjes elkaar in de weg zitten, daarom hebben sommige wijzerplaten geen aandrijving meer - maar het belangrijkste blijft toch het aanzicht. Je moet de wijzers vanuit een zodanige hoek bij elkaar zien dat ze hun werk doen.
Floor zit er een beetje onthand bij.
De talloze veertjes sidderen in de wind en de maat van zijn vleugels verrast mij iedere keer weer. Ze hangen van de schouderbladen, zwaar en witgeel vogelig ruikend, met hun koninklijke punten tot op de vloer. Floor moet, terwijl ik werk, vertellen. Kom Floor, rijg je visdraad en lus je kippeveren en vertel mij terwijl ik blikken tijd verknip - en straks mag je niks meer bespieden!
**
In de dageraad trekken de kompels in haveloze werkpakken door de velden, met knoestige stokken over hun schouders, daaraan hangen blauwgrijs geblokte theedoeken, bij de punten samengeknoopt. Deze
| |
| |
ronde buideltjes herbergen dikke plakken Oberländer grijsbrood met kopvlees.
Aan brede broekriemen bungelt een metalen veldfles met een draadbeugel, zo'n dop van grijswit Beiers aardewerk met een oranje rubberen ring. In hun ochtend van asemwolkjes wordt de thee kouder en sterker en kouder. Die is ijzerkoud en ijzerstraf nog voordat de kompels rillerig van de naslaap bij de schachttoren rondhangen.
Opeens staan ze elkaar te verdringen...
Je kunt beter snel in de hel afdalen dan er op te wachten. En dus gaan ze duwend en trekkend, zenuwachtig giechelend of elkaar echt schofferend de draadkooien in.
Ondergronds is het natuurlijk ook donker.
Hele dagen van de pikhouweel en de trilboor en oppassen voor de aanrollende vreters van de ledematen, ronddenderende spoorwagentjes op ijzerwielen die nergens voor stoppen, evenmin voor menselijke benen, armen of soms het hoofd van een hakker.
En 's avonds, als ze thuiskomen, is het wederom?
Donker.
Vervolgens met hun ogen dichtgeknepen, wanneer de vrouwen hun met ruwe borstels poekelen en de haren wassen?
Dan is het weer donker.
Omdat de zeep de ogen van de spekgladde mannen, die met opgetrokken knieën in de te kleine teilen zitten, prikt, de mijnwerkers een beetje kleinzielig ook in afwachting om flink ruig te worden drooggewreven.
Dit wassen gebeurt in de winter meestal in diegene van door papperige bloemkoolgeur vergeven keuken en daarom heerst er opwinding als er een eerste mooie dag aanbreekt.
**
De wobbelende tindruppels, die bij verspilling zeer plat en in onvoorspelbare tinspatten te pletter vallen, zorgen met wat overleg dat de wijzerplaten niet meer van de steeltjes los komen. Bij weer een volgende klokkeboom valt er een druppel op de werktekening.
Meteen proberen op te vissen met de punt van de bout.
Maar de schone werktekening is verpest. En als ik tegen beter weten in de tinspetter nog een keer wil opstippen, smeult er een heerlijk fluweelzwart brandgaatje in mijn tekening, en dat, wonderlijk genoeg, op een mooi plekje. Soms is een fout onherstelbaar goed.
Hele korte stukjes filigrein soldeer ik rustig en kalm en vooral haaks op het wijzerplaten, en zij zijn de palletjes van de tijdslier: rechts vanaf hier vertrekken 's middags alle wijzers en dan komt deze horde diep in de nacht aan en staat aan de linkerkant pal.
Op de vloer van oud en spekglad hout ligt een doek die ik over mijn uurwerk heen gooi alsof ik het een zangvogelnachtzwijgen op moet leggen en tevens gebruik om de vette vingers af te vegen. Die lap moet
| |
| |
ik weer gebruiken als Floor zijn kop opsteekt, het mag zich niet voortijdig openbaren.
Maar wat ruikt het al geweldig!
Die tinhitte!
Dat gloeiloeiend ijzer!
En die gedachten ijl makende verdunner!
En dan de uit het niets opkringelende vette rook, ik bedoel de walm als van kaarsen die je uitblaast zonder uitknijpen, een walm dit keer van het verbrandende schoonmaakspul en hechtmiddel.
Wauw!
Dat zeggen de hippies.
Zo luidt - luister je Floor? - een uitroep van bewondering onder langgolvend blond haar en boven blauwe spijkerbroeken met wijde pijpen en paars fluwelen hesjes met gele margrieten. Kom op mijn engel, vertel verder.
**
In avondschemeringen van plotselinge lentes is het anders. Dat moet je natuurlijk vanuit de lucht zien, vanuit mijn dakkapel een en al bloem, van daar is jouw kijken voor alleman ongekend.
Een achterdeur zwaait open, en blijft aanstaan. Een van de vrouwen rommelt in afwachting op haar manlief en kompel met een zinken teil op de tegels van haar hofje, veegt wat ongereeds weg.
Een andere vrouw, twee tuintjes verderop, bukt zich in haar bloemenjurk en wiedt jong mos tussen de tegels vandaan terwijl haar hand een slip van de jurk tussen haar dijen drukt, als de stof voorover valt, ziet ze niet waar ze plukt.
De vrouw van het eerste tuintje zie je nooit.
Ze zeggen dat ze niet naar buiten komt omdat ze nauwelijks van haar man houdt. Ook zeggen dat ze d'r vandaag of morgen wel vandoor zal gaan omdat ze veelste eigengereid is.
Nog wat verderop, je zweeft op hoge hoogte boven de tuintjes, reikt een vrouw naar een hoog gazen deurtje en haalt uit haar knetterend schortzak zomaar een tussendoortje om de roekende duiven in de til iets te geven.
Dan staan en komen er steeds meer teilen.
Klong klong klonkt het klinkend zink van steeds meer teilen op de betegelde hofjes die aan het begin van regelmatige kaveltjes achter de huisjes liggen, de tuinen waarin de mijnwerkers met hun vrouwen en oudste kroost mooie regelmatige rijen bloemig op te schudden aardappelen verbouwen.
En vergeet niet de jonge prei.
Evenmin de lichtgroene vederbossen van de peentjes.
Voorin de tuintjes, waar het overal nog betegelde plaatsjes zijn, spettert het nogal, en hoor je de borstels nog net draaglijk op de trommelvliezen maar nogal fel over de natte hersentjes rondschuren, een geluid met het
| |
| |
gevoel van onder de vingernagels borstelen om de rouwrandjes te verwijderen.
In die vrolijke diepte worden de mannen dan weleens uitgelaten omdat ze het sprankje lentelicht zien en dan zingen ze Italiaanse liederen van een Amsterdammer genaamd Alberti, die de volgens Italianen een waardeloze voornaam draagt.
Of je hoort op de hofjes kleine meisjes zingen, over twee kleine Italiaantjes die naar het zuiden willen reizen, naar Napoli, om elkaar allemaal thuis toch nog eens terug te zien, Marina, O Marina.
Alles roekt en kakelt en tjipt onverwacht in een vroeg avondgloren dat eigenlijk alleen in de volle zomer bestaat en niemand weet het van elkaar en iedereen weet dat hij eenmalig, maar niet alleenlevend is.
En dat je dan na de liedjes de mannen hoort knorren, en in ieder tuintje vrouwen hoort mopperen op de mannen, maar niet zo boos of ernstig, nee hoor...
Waarschijnlijk een beetje omdat die mannen, en dat is eigenlijk heel onbetamelijk, naakt en onbeschaamd tussen de lage hekjes en heggen rondzingen, zich tegenover hun vrouwen nergens voor schamen dus ook niet voor het zwart stoffig gerimpelde geslacht.
En dan is het alras weer zover.
Volstrekte duisternis. Omdat ze vroeg en arbeidzaam hun bed met een schoon laken en twee dekens opzoeken. Omdat ze van vermoeidheid zwart voor ogen zien. En dan volgens God en ik weet wie nog meer geen Glück Auf mogen wensen.
**
De bries kruipt over de witte katoenpluizige beddesprei, er lopen allerlei dikke ribbels in pastelkleuren overheen, in zwiersels en lussen die volgens mij niets voorstellen en zichzelf genoeg zijn.
Ik lig op mijn rug.
Ik zet mijn blote voeten op de sprei.
Floor grinnikt, in het venster hangend ongedurig met zijn bungelbeen, iets over de jongensachtige spreistand.
Zijn verendek siddert razend in het eerste maanlicht. De gouden draadjes schitteren in het zalfkleurige van de dons. Het lauwe briesje sluipt aan als een onzichtbaar wollig dier en kriebelt koel aan de binnenkant van mijn dij.
Ik verveel mij helemaal niet, hoor.
De lauwe bries kruipt langs het lubberpijpje van mijn oud onderbroekje naar binnen en stopt onder aan de bilnaad die reep van de onderrug...
Het is een ongewoon fijn gevoel....
Ik voel mijzelf een vreemd mijzelf worden zonder dat iets mij van binnen of buiten aanraakt. Het is net alsof er een zwart draadje en hechting uit zo'n genezen wondgaatje wordt getrokken, de bries is een onzichtbare hand die het levensdraadje uit mijn onderbuik en door een porie naar buiten trekt...
| |
| |
Dit levensdraadje is van wollig koudvuur,
het vult mijn binnenste
en legt zich tegen alle kanten van mijn lijf aan, tot in mijn hoofd,
het is een juichend pijntje, een weemoedig fakkellint
van goeie warmte, een levensdraad lang
iets gloeiender dan mijn lijf,
levensdraad wordt uit mijn schacht getrokken, vertrekt, en eindigt in de lucht, wee o wee,
van de lente met Floor.
Die zijn vleugels over de rand en in de dakgoot heeft hangen en wegkijkt. Er is die lucht, een ammoniakgeur, van witgele kippedrek.
Floor kijkt besmuikt glimlachend, zo van: nou nou...
weer op mijn ontsteltenis neer.
Ik weet nu dat de zachte wind langs het gepelde hazelnootje in de bilnaad kan kruipen en aan mijn levensdraadje trekt zonder dat ik er iets voor doe.
Floor kauwt op een stuk droog brood met spekzalf en zout bezinksel.
De wijzers lopen dol rond en de schemering komt geel en roze.
De zon, in ons daarnet nog onwennig lentewit, is nagenoeg verdwenen.
Voor de zekerheid lik ik het koper.
Knip vervolgens de zaklamp aan en uit.
Dan vraag ik Floor mij te vertellen wat hij ziet, op zijn vlucht, boven de vaker kwaadaardig blaffende honden waarvan je weet dat ze het kwijl stinkend naar gekookte pens en hondemaagsappen rond laten slieren, dat ze je bloedig schuim toeblaffen...
Hij kijkt verstolen naar mijn klokkenbos.
Het is nog bij lange na lang niet zo laat, hoor Floor.
En dan bungelt zijn been nog ongeduriger en ik verkneukel mij. Dat is met je knekelhanden in elkaar wringen en de lol naar buiten peuren en ken jij het woord ontegenzeggelijk?
Kom Floor, vertel maar weer...
**
Je hoort er natuurlijk wel van op. Als de wereldoorlogen voorbij zijn, laat je zomaar een stel Duitsers met wat medewerkers en beulen ophangen. Maar niet allemaal want zulks is niet altegoed voor de wederopbouw.
Dit soort dingen zeggen onze gezag ondermijnende hippies.
Wel moet je dan vooral op voorspraak van de bovenrivierse taalzuiveraars en protestante zedenmeesters de Duitse sappelwens voor mijnwerkers afschaffen.
De oorlogsbeulen lopen vrij rond.
En de slaven van het zwarte goud wordt de zwarte Limburgse bek gesnoerd en zo hoort het blijkbaar ook.
De man van de houtschuur is daar niet zo zeker van.
Maar hij zegt bij twijfel: misschien is het raadzaam eens een keertje
| |
| |
beter niet überhaupt te zeggen. Of glück auf. Wie weet maken we er dan wel eigen woorden voor. Als je het zo stelt, kan je er tenminste zelf nog eens over nadenken en langdurig over de winst in woorden tobben...
**
In het wachten is het goed sluimeren. Het is donker en de grote beer is natuurlijk een steelpan maar wie kan het wat in welke verweesde zoelte schelen. Het raam gaat jammerlijk dicht.
De reusachtige vleugels staan, los van hun engel, verlaten in de dakkapel.
De nacht spiegelt Floor op het versleepte bed. Hij speelt daarin een rondkruipende inktvis die zich met het laken over zijn hoofd in lange, golvende halen voortbeweegt en een bussel tentakels achter zich aansleept.
En schudt van de lachwekkende schrik als ik zijn knokige, koude voet beet neem en hem ontmasker terwijl hij het laken als de monnik zijn duistere wollen kap over de kop naar achter schuift, en zich in een roomwit onderhemd bloot geeft.
Ik wijs met mijn priemvinger.
Het dolle klokkenbos niet vergeten!
De zwakke maan verdwijnt helemaal achter een wolk en in het pikkedonker zie je de tientallen wijzers van de kermisbuit groen lichten - woeps, nee maar! - alles goed, verder?
Ja!
Gelukkig maar!
Floor het duurt niet lang meer! En hij zit plotseling op zijn knieën met zijn handen op zijn blote dijen binnenwaarts gericht. Het vlees van zijn dij glanst doodstil. Niets lijkt zelfs nog adem te halen.
Misschien dat hij het al ziet.
Het uurwerk hangt in de nok en heeft de omtrek van het bos aan de voet van de steenberg, vanaf ons bed omgekeerd vanuit de lucht gezien, door Floor bevlogen en door mij in het klein nageplant.
De wijzers van mijn eerste klokkeboom lopen samen.
De kleine wijzer verbindt de lange letterstelen: twee in elkaar geschoven klokken lopen aan op zes uur. Op de rechterplaat zit, tussen die tweemaal zes uur, het oostwaarts gericht weeswijzertje.
Op het kluitje van de derde, vierde en vijfde plaat staan de boven elkaar staande klokken twee keer op drie uur en wijst een bovenliggend weeswijzertje pal naar het westen.
De aanstaande letter T is een zes uurtje op zesde plaat die als een ontbijteitje is gekortwiekt, met de blikschaar. Op de zevende wijzerplaat, er meteen achter, rust een kleine weeswijzer in evenwicht, als de balk van een speeltuinwip op die ervoorstaande punt van de grote wijzer op zes.
Bijna lopen en staan alle wijzers juist, om letter voor letter te spellen., maar het lichten van de groene wijzers is nog wat zwakjes...
| |
| |
Nog een minuutje....
Maar je ziet het, waarschijnlijk omdat je het al weet, duidelijk ontstaan. En dan begint een van de losliggende wekkers, onder het bed, en een tweede in de hoek, een derde loze bovenop de kast, overal beginnen ze plotseling wild te rinkelen en schellen als op een kermis in de war. Ik hoor de bel voor de winnaar aan een kogelkast...
Ik zie dat de ouderwetse zweefmolen haar zitjes aan ranke kettingen laat uitzwermen, en in deze schermbloem van ijzer hoor je het meidegejoel van Iris en Jet en de nieuwerwetse grijpers schrokken munt na munt op; de spelletjes van marskramers leveren zelden polsklokjes of wekkers op.
Onder het gestamp van Hollandse orgels verstomt het gekweel van smartlappen door heldere Heintjes die voor hun allerliefste mama's van de hele wereld een slot bouwen.
Maar Floor ziet het nog niet maar voelt wel dat alle klokken de woorden gaan schrijven. De wijzers van het dolle klokkenbos lopen tergend langzaam naar de palletjes die ze op hun eindstand zal tegenhouden.
De tijd is rijp voor de zaklamp.
Voordat Floor beseft wat er gebeurt, schijn ik in zijn ogen en hij slaakt een kwasi schrikgilletje - hij weet heus dat ik het goed met hem voor heb.
Maar evengoed ziet hij niks meer.
Het blijft aardedonker.
Ergens hoor je, maar het verontrust je niet, een schorre kettinghond de stilte van een lentenacht verblaffen. Floor kijk door de witte vlek van verblinding naar het uurwerk,
de wijzers gloeien in het donker op,
in schijndolle tijd waarop ik alles laat beginnen,
daar, in de nok van de winterzolder, schrijven de letters
in zwavelgroen de woorden die een voor een ontkiemen in een gloeiend klokkenbos,
sprekend als een omkijkende vlag,
HET
UURWERK
VAN
FLOOR.
|
|