Parmentier. Jaargang 7
(1996)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Ineke Bulte
| |
[pagina 54]
| |
En hierom zijn der op een doel gerichten
Bevredigende dagen mij ontgaan:
Hierom blijft mij slechts zelf en lot betichten
In zicht van 't eind der onherkeerbre baan.
Van al de dingen, die 'k in dromen zocht -
Erger: van alle, die ik wel vermocht,
Is, nu hun tijd voorbij is, niets geworden.
En ik kan zelfs niet, als mijn onbevreesd
Erkennen mij verwijst naar de verdorden,
Aanvoeren: maar mijn bloei is schoon geweest.’
Maar Bloem schreef zijn tekst veel later dan Eggink de hare, namelijk op 7 en 18 juli 1943 en 5 februari 1944. Greep hij terug op het vers van zijn vrouw? Hij kende het zeker, want Clara liet hem alles lezen voor ze het publiceerde. Hij gaf er dan adviezen bij, die ze opvolgde, al vond ze achteraf dat met name Het schiereiland er niet op vooruitging.Ga naar voetnoot* Is Bloems gedicht dat van Clara, maar dan ‘goed’? Is het een antwoord? Is Egginks tekst te lezen als uit de mond van Bloem komend, of als een persiflage, haar kritisch commentaar op zijn houding ten opzichte van het dichterschap? Of moeten we er gewoon van uitgaan dat Egginks ‘ik’ inderdaad Egginks ik is, en dat hier niet de dichter Bloem of zijns gelijke aan het woord wordt gelaten? Een argument tegen de laatste mogelijkheid is, merkwaardig genoeg, de ik-vorm. Waarom verkoos Eggink deze boven de hij-vorm? Ik veronderstel omdat de hij-vorm het ironisch element zou verdrijven. De tekst zou dan bijna een pleidooi worden een dergelijk mens op grond van zijn of haar dichtkunst te ontzien - en dat is kennelijk niet wat Eggink beoogde. (En dan nu graag enig bewijs, geachte onderzoeker.) Een tweede argument tegen het lezen van ‘ik’ als Clara is de verandering van de titel. Die maakt namelijk enorm veel verschil: in het gedicht dat ‘De luiaard’ heet, is geen enkele verwijzing naar dichten te vinden. De ik zegt als ‘de luiaard’ dat hij / zij niet lui genoemd mag worden, maar demonstreert dat hij / zij dat wel is, daar het immers titanenwerk is om hem / haar tot een taak te dwingen en / of omdat er mieren- noch titanenarbeid wordt verricht of zal worden verricht. Als de tekst ‘De dichter’ heet, zegt de ik dat hij / zij niet lui geheten mag worden omdat hij / zij wellicht ooit zal dichten. (Maar waarom precies gaat het gedicht dan niet meer over haarzelf, geachte onderzoeker?) Kortom: hoe weten we dat ‘ik’ de auteur is of niet? Hoe weten we dat de opvattingen in een tekst die van de auteur zijn? Hoe weten we dat ‘de dichter’ staat voor een individueel, herkenbaar persoon of voor de dichter in het algemeen? Hoe gaan we bij poëticale interpretatie om met ironie en intertekstualiteit? | |
[pagina 55]
| |
2Maar om het bij de kip-of-ei-problematiek te houden: het verhaal over de intertekstuele wortels van ‘Dichterschap’ is nog niet af. Volgens A.L. Sötemann - in eerdere instanties stelliger dan in latere - en volgens G.F.H. Raat, zeer stellig, vormt Bloems vers een reactie op een karakteristiek van Ter Braak, die in 1937 over Bloem schreef: ‘er zullen maar weinig dichters in Nederland zijn, die de rechtvaardiging van hun bestaan (...) hebben gezocht en gevonden in de bekentenis door de poëzie van een negatief, dat door een accent van waarachtigheid tot positief wordt’.Ga naar voetnoot* (Het lijkt me niet uitgesloten dat dit ook Eggink inspireerde tot haar tekst, al is daar geen intertekstuele evidentie voor.) Sötemann verwijst tevens naar een uitspraak van Bloem uit 1958 over Hugo von Hofmannsthal: ‘die [enkele verzen] zijn van een zo grote schoonheid, dat zij een heel dichterleven rechtvaardigen’. Kennelijk vergat hij, mét Van Vliet, dat zij als editeurs van de historisch-kritische editie van de verzamelde gedichten zélf al een vergelijkbare uitspraak van Bloem over Baudelaire hebben gevonden: ‘Maar indien men nog ooit Baudelaire zou hebben te verdedigen (...) dan is het voldoende om die strofe te zeggen die de rechtvaardiging van een heel leven is’ - een uitspraak uit 1921. Ter Braak als bron wordt daarmee iets onwaarschijnlijker. Zeggen we nu dat Ter Braak het van Bloem heeft? Maar ook Bloem heeft het niet helemaal van zichzelf, want de regels die hij in 1921 citeert luiden: ‘Car c'est vraiment, Seigneur, le meilleur témoignage, Que nous puissions donner de notre dignité (...)’.Ga naar voetnoot** Sötemann verwijst herhaaldelijk naar Baudelaire als inspiratiebron voor Bloem.Ga naar voetnoot*** Overigens is de zekerheid dat Bloem Ter Braak over Bloem las groter dan de zekerheid dat Ter Braak Bloem over Baudelaire las. | |
3Nu we het toch over ‘Dichterschap’ en de problemen rond de interpretatie van expliciet poëticale gedichten hebben: is iedereen het eens met het Kritisch literatuur lexicon, waarin Raat stelt dat de aan het begin van ‘Dichterschap’ gestelde vraag aan het eind ontkennend wordt beantwoord, en dat ‘De voortgebrachte poëzie (...) het geconstateerde levensfailliet niet [kan] afwenden’? Raat komt tot zijn interpretatie, nemen we aan, omdat hij ‘wat 'k in dromen zocht’, ‘die ik wel vermocht’ en ‘mijn bloei’ vertaalt als ‘mijn gedichten’, die dan niet echt mooi waren, en waarvan niets geworden is. Hiervoor zijn krachtige argumenten te vinden in de titel, en in de conventie van een volta in een sonnet. Maar als zijn bloei gedichten waren, dan is de ik als dichter verdord. Dit nu wordt tegengesproken door het voorliggende feit van het gedicht zelf - zal ik dat maar praktische poëticaliteit noemen? Als een dichter in dichtvorm vraagt of zijn gedichten hem rechtvaardigen, en in dichtvorm antwoordt ‘nee’, dan betekent dat ‘ja’. (Merk op, dat dezelfde | |
[pagina 56]
| |
paradox het moeilijk maakt in de ‘ik’ van Eggink Eggink te zien. Merk tevens op dat de behandelde dichter wel degelijk was veroordeeld als ‘Dichterschap’ in de hij-vorm had gestaan.) Deze positieve interpretatie kan worden bevestigd met behulp van buitentekstuele, maar poëticale argumenten: het feit dat Bloem deze tekst opnam in Doorschenen wolkenranden, zijn eigen keuze uit zijn werk, en zijn hierboven vermelde werkexterne overtuiging dat zelfs enkele regels al genoeg zijn om een heel leven te rechtvaardigen. Het is mogelijk, een andere interpretatie van de tekst, met name van ‘bloei’, aannemelijk te maken. We zien dan de structuur van de tekst als het in de eerste strofe stellen van een vraag, en het in de volgende drie strofen toelichten en dus openhouden van de vraag. Het ‘bestaan’ wordt afgeschilderd, en wel zo dat het de lezer duidelijk wordt gemaakt dat het werkelijk is verdaan. Bloems onbevreesd erkennen verwijst hem naar de grijsaards, en net zoals iedere grijsaard kan hij de rekening van het leven opmaken. Kijkt hij naar zijn leven zoals andere grijsaards terugzien, namelijk zonder dichterschap, dan schiet hij tekort: in zijn volwassen dagelijks bestaan, dat hij niet echt als zijn leven erkent, maar ook (volta) in zijn dromen, in zijn bereikte doelstellingen, en in zijn jeugd, bestaansmomenten die hij wél als zijn leven erkent. Des te dringender blijft de vraag staan: is dit verdane bestaan te rechtvaardigen met een stuk of wat gedichten? Op deze wijze wordt tevens recht gedaan aan de in de vraag gecreëerde tegenstelling tussen bestaan en gedichten, die terugkomt in de tegenstelling tussen dichtende en niet-dichtende stervelingen. De titel is te verklaren als: dichterschap maakt iemand tot een speciaal type mens, wiens bestaan door zijn dichtwerk gerechtvaardigd kan worden, hoe zinledig het verder ook is of lijkt. Dichten is titanenwerk dat niemand vraagt - behalve de rechter die oordeelt over des dichters bestaan als het wordt aangeklaagd. Deze poëticale interpretatie convergeert met Bloems werkexterne poëticale opvattingen over ‘het’ dichterschap, maar dat bewijst nog niet dat dit ook zijn visie op zijn eigen dichterschap weergeeft. Schreef hij zijn eigen teksten de potentie tot rechtvaardiging toe, en zo niet, is dat dan een valide argument voor de ondersteuning van Raats interpretatie? In Over de dichter J.C. Bloem draagt Sötemann herhaaldelijk evidentie aan voor Bloems geringschatting van zijn eigen poëzie, maar zelfs hij interpreteert ‘Dichterschap’ als het positief maken van een negatief (p. 55). En zo zag Ter Braak het dus in het algemeen ook. Maar wat bewijst dat? Gedichten van niks kunnen een bestaan van niks niet rechtvaardigen. Een vraag stellen en het antwoord al weten: dat bewijst dat Bloem zich met een topos schaart in een traditie, die begon met ‘Van dichten comt mi clene bate’. |
|