| |
| |
| |
Irun Scheifes
Psalm 10501
In u schuil ik. Rond mij zijn wolken en donkerheid. Hier
valt al het bonzen dood, de woorden van mijn achtervolgers
klinken niet, hun wapens bereiken nooit de kern. U geeft mijn
ziel niet aan het dodenrijk. Dood of leven, het maakt voor u
niet uit. Angstig wentel ik mij rond in kamers die
onbereikbaar zijn voor mensenogen. Met
draaiende gebaren paai ik de ruimte.
Laten mijn vijanden niet om mij juichen. Laat
ze niet denken dat ik vlucht voor mijn
verantwoordelijkheden. Een ronde plek, een
pan en zeven stokkende adems. De dood heeft een mond maar
spreekt niet. De dood heeft een oog maar ziet enkel
de loop. Hij heeft oren maar horen kan hij niet. De dood
heeft een neus maar ruikt alleen zichzelf.
Trek mij door uw gangen, god. Leer mij
wandelen op paden die bewegen. Leid mij
in uw waarheid en leer mij zweven. Want
deze weg moet ik gaan, langs deze ravijnen
loopt mij lot, op deze weg schuifelen mijn
ontaarde voeten. Afdrukken zijn er niet. Het gaapt, maar
ik heb geen tijd voor verveling of het pulken van eelt.
Eenzaam ben ik, de hele dag met mijzelf. Ik
wacht op de stortvloed die mij overmant, ik wacht
op de kracht van absolute stilte. Maak
mij kleiner, maai mij weg. Los mij op. Bevrijd
mij van plaats en tijd. Van eeuwigheid. Alleen in uw
gangen wil ik leven, alleen in uw ruimte bestaan. Ik
prijs u om het vergezicht. U bent zo licht.
Mijn ziel is ontkomen als een vogel uit de val van zijn
belagers. Hoog zweefde ik en zag dat een dochter werd
doorstoken, een andere dochter doodgeslagen, de zoon
aan de tafel vastgespijkerd. Waarom moet een man zien
hoe zijn vrouw wordt opengeritst en de tweeling in haar
| |
| |
buik er uit getrokken, doodgeschopt? Bestaat
er dan geen recht, geen levend water, geen geweten?
Eenzaam ben ik, de hele dag met mijzelf. Ik
wacht op u, in u schuil ik. U prijs ik, in u is
licht, u lost mij op. Doe mij recht, voer
het geding dat ik aanspan. Spaar hen niet, mijn
achtervolgers. Maak ze groot en machtig, laat ze binnen in de
waan. Des te harder zal de klap zijn, des te schrijnender
hun nietigheid. Doe mij recht en
dood hen niet. Neem hun geliefden, de mannen en
vrouwen, de zonen en dochters, neem hun bezit, maar
spaar hun levens. Ze moeten zien. Toon
Nooit was ik zo volkomen.
Waarom stoot u mij weg? Ziet u niet hoe goed het is
als wij samenwonen? Ik geef alles, ik geef mee, maar
uw antwoord is er niet. In de stilte waai
ik en geniet van kleur. Ik ledig de kelk, knijp
in mijn lijf. Ik voel niet, zwakte pakt me. Mijn
benauwdheid maakt mijn spreken stamelen. Ben
Een echo is mijn antwoord: emen.
Is er niets meer heilig? Waarom
noemt u niet alles? Waarom laat u
ons bestaan? Ik ben een pootaardappel op
een gloeiende rots. Vol vertrouwen bouw ik
wortels, mijn loof opent zich naar zon. Mijn
lof verstikt in stof. Mijn grijsgroene
bladeren spannen zich. Hoe
lang houd ik dit vol? Hoor
| |
| |
mij zuchten in uw leegte, hoor
mijn vijanden aan de poort, hoor
hen aanleggen, ik ben de roos, ik
ben in de kern die zij raken willen. Maar
ver van hen. Uw lachen doet hen
kleuren, uw adem maakt hen
Haast u om mij te redden.
Laat die mij haten zich branden
aan uw gloed, laat die mij
naar het leven staan terugdeinzen en
het zout zoeken in hun zakken. Laat
wie ‘haha’ roepen eeuwig lachen. Goed,
ik ben ellendig en arm, ik
ben nietig, minder dan een neet. Ik
ben het niet waard genoemd te worden, mijn
woord gaat tenonder in het uwe, mijn lichaam
siddert bij het noemen van uw naam. Toch bent u
mijn schuilplaats. In u woon ik. Om u bouw ik
mijn tempel. U bent groot door niet te zijn.
Nog zie ik de ontzielden uw woning
binnendringen. Ze hebben geen ontzag voor
de wonderschone trap, het houten bankje
op de veranda. Ze zien niet de sierlijk bewerkte
deur, de vensterbank met potten, de perfekte
deurknop. De dingen zijn daadloos, schoonheid
is een dood begrip, al het mooie is genade.
Ze treden binnen, zingen lofliederen, en maaien ondertussen
alles wat kracht draagt weg. Ze zoeken u. Maar u
kunnen ze niet raken, u bent zo diep, zo ver. Bij u
kunnen ze niet komen. Uw deuren zijn
zo klein. Maar mij vermoeden ze. En ze zien de mijnen. Ik
| |
| |
vlucht niet, mijn mond beweegt en mijn woorden stromen. Hoe
mooier ze zijn, hoe harder ze schreeuwen. Hoe dieper
de zin, hoe onzinniger hun nukken. Ze vernietigen alles wat
iemand lief kan zijn, de tempel wordt een martelkamer. Mijn
geliefden ontnemen ze het leven en ze slepen de ontzielde
lichamen naar buiten om ze daar te doorzeven met kogels die
geen doel meer raken. Er was niemand die begroef, ik
begroef alleen mijn hoofd. Ze deden alsof ik er niet was.
zagen zij mij niet, waarom doden ze mij met hun stilte?
Hoelang nog, god? Hoe lang nog
laat gij hen begaan. Staat gij dit nog langer
toe? Werp u op moordlustigen, verbind u met uzelf, breng bij
elkaar wat niet bij elkaar mag komen. Spring in het vel, verdeel
de kracht die in u is en werp u op de moordende brigades, de
lieden zonder ziel, de onmensen die hun oog niet kunnen leggen
in een deurknop en een vensterbank. Verdelg de mensen die niet
stilstaan bij een ornament, bij een boom, bij een streep
in het gelaat. Doe het snel, wij zijn zo zwak. Help
ons, god. Met bewegende leegte, met negen slagen in het
niets. Laat u kennen, noem uw naam, verschroei
het bloed van hen die bloed doen vloeien. Druk
stom hen die aan stukken snijden. Wij kunnen dat
niet doen, aan ons is alles slap, zwakte pakte ons.
Mijn ziel is verzadigd van rampen, mijn
leven speelt zich af op de rand van het ravijn. Ik ben een
man geworden zonder kracht, een dode bijna, een man onder de
grond. In de diepste kuil hebt gij mij geworpen, zwaar rust
uw adem op mij. Mijn vrienden hebt gij weggejaagd. Ik
ben ingesloten, ontkomen kan ik niet. Waarom
Arm en ellendig, radeloos ben ik.
Uw leegte omsingelt mij, uw
brandende ogen maken mij as, uw
zware wateren omspoelen mij. Naar
lucht hap ik. Ik klop aan bij vrienden, maar
niemand doet open. Ik roep uw
naam, maar niemand antwoordt.
| |
| |
Gerechtigheid is het beton onder het niets. Een wreker
steekt in u, het scherm dat u wegtrekt het uiterste
gebaar. Alles klapt op elkaar. Een mes wordt in de
leegte gezet. U bent uw eigen rechter, niemand wordt
gespaard, zelfs die geloven maait u neer. Overal branden
braamstruiken. Overal offert u uw eigen
zoon. Wat om u is wordt weggevaagd. En ik? Ik
zeef mijn god en laat mij door hem zeven. Door
een onzichtbaar net word ik gedreven, door een
onzichtbaar leger word ik gedeeld. Ik span mij in om
heel te blijven, maar weet dat ik mij
delen moet, dat mijn ik een deken
is, een mantel die bedekt wat
onbedekt had moeten blijven.
u, hoe kan ik komen in de
bij u uit te huilen. In u schuil
ik, uw huis is klein genoeg, uw mond
zo woordloos, zo zielbezeten. Ik
hecht niet langer aan het leven, maar
het hecht zich. Genadeloos.
|
|