| |
| |
| |
George Moormann
Prosit, Psalm 37!
1
Waarom blaas je zo breed en plechtig
als je broer van zijn lichaam een afgod maakt?
Uit dezelfde stof verwekt, waarom dan afgunstig
op zijn geile kop, zijn brede schouders en
gouden dijen, zijn bicepsen bekleed met papegaaieveren?
Geniet ongestoord van zo'n oogst, dit bovenlijf.
| |
2
Bemin je naaste alsof je het zelf bent, dat wil
zeggen, stroop die software van z'n stoere mannelijkheid,
streel zijn leer, eerst koel en streng - dan soepel en warm,
deze gekerfde mammabloemen, dit bloedende hart,
bedelnappen vol vergetelheid, schaduwrijk slijpsel dat
jullie ook wel beschutting noemen.
| |
| |
| |
3
Geniet dan zonder tegenspraak als je onderworpen wordt,
hoe zou je anders hoog en licht kunnen uitleggen, als iets dat
je in je voelt? Bid dan op je blote knieën als er staat
geschreven dat deze guerrillero als een Judas moet sterven,
want ook dit rollenspel stond vast, zoals je betaalt en betaalt
totdat je een geslagen volk wordt, arm en onderworpen.
| |
4
Ook ik ben efemeer, de god die jullie beweging noemen;
schoksgewijs zal mijn almachtige hand het touw om zijn nek leggen.
Steeds aantrekkelijker de strop. Geschonken uit liefde, want nu
teert hij op de stervende kracht van opwaarts gerichte ademstoten,
nu pas zal deze Adonis de moed verliezen en zich afvragen:
Ach, waar is het allemaal goed voor?
| |
| |
| |
5
Heb meelij met deze efebe. Ook al blies hij te hoog van
de toren, vergat hij de houtworm - dit tweesnijdende zwaard
dat al begon in de tafel en stoel waaraan hij rekenen en schrijven
leerde - nu is zijn plaats voorgoed ingenomen.
Deze ademnood van dichter wordende wolken, dit wijdvertakte
titanenwit van onbedroefde kinderogen is een buitensporige prijs.
| |
6
Lichtvoetigheid, het willen lopen over water - het samenvallen van
versnippering en gedachte, vliegfantasieën die er op uit zijn zelf
heer en vernietiger te worden van het kruid met de naam
‘als grijsaard wordt de mens weer jong’, voorstellingen
die zowel omarmen als een aanval op onze manier van leven zijn, op
alles waarin wij geloven. Voel dat leer op je huid.
| |
| |
| |
7
Zie je dat streepje plankenvloer? Het is van jou,
dit oude handwerk heeft je lief, zie hoe het
jouw voeten merkt, zij die nog zacht en vurig zijn,
nog van eelt ontbloot. Ogenschijnlijk maar
prikken zij op hun gevoel de weg, zweven ze als muggen,
deze lichtwerken die bogen op hemelse rechtvaardigheid.
| |
8
Zo stoot je je voet of nageslacht niet,
word je gespaard als als het gaat om een of andere splinter.
Maar wee de beul die hier de balk niet voelt,
hem zal ik alsnog tot in de ziel raken.
Lieg gerust als je wilt weten wat bedrog betekent,
dit dichtersbrood dat doden wekt en wegen weg maakt.
| |
| |
| |
9
Der Tod ist kein Ereignis des Lebens. Den Tod erlebt man nicht,
wat zul je je dan druk maken als je weer eens in de
ondergrondse wordt beroofd? Laat ze toch gaar koken in hun goud,
laat ze die laatste dolgedraaide dakloze, ja die met dat
lekkere kontje, ook maar verkrachten. Ik heb er geen
boodschap aan, trouwens wie het laatst lacht smeert het best.
| |
10
Omdat je ook de onderstellen van je boekenkasten leest,
spel ik nog een keer psalm 37, en wel vers 9.
Houd je ver van het boze en doe het goede, maar vertel me
dan uit welk hout jouw nieuwslezer is gebouwd dat zij
bijna neerstort als er weer zo'n wereldverbeteraar opstaat
die het heeft over vrije tijd en volle boekenkasten?
| |
| |
| |
11
Uit alles spreekt het avontuur dat wij beweging noemen,
want met welke voortvarendheid ook het vlees voor de val komt,
op welke valwinden we ook met het boze de draak steken:
in de nabijgelegen velden wacht de wolf uit ons kinderboek.
Hij zocht je nog, maar je wist wel beter,
‘Ja weg was-tic’, zeg je dan met grote ogen.
| |
12
Kies je het luchtruim dan zul je moeten doorslikken
om op de achtergrond weer langzaam zijn stem
op te kunnen pikken, maar misschien bloeit dit ver en
verwijderd geluid nog wel moeilijker op de grond van een thuis
waar het nooit rustig wordt; het bekende onbekende en daar het
intieme van, wie zal me zeggen waar dat ligt?
|
|