Parmentier. Jaargang 6(1994-1995)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 28] [p. 28] Frans Roggen Psalm 22: De uitstap naar Basjan Mijn God, waarom hebt gij ons verlaten? Gij voerde ons naar de hoogten van het land, leverde Basjan ons in de hand. Koning Og verpletterd onder de slagen van David, in Wounded Knee is Tatanka Yotanka opgestaan, plaats vergaan. Verdwijnen toegestaan. Gij gaart er ons de oogsten van het veld, voedde ons met honing uit de rotsen. Oliën uit harde steen gaart gij ons voor het smeren van het rad. Zo voeren wij langs Uw pad, de wegen van de Heer. De Engel van de Wraak regelde beminnelijkst het verkeer, kalasjnikov in aanslag, pestilentie in zijn ogen maar met de schijn, de schijn van mededogen. Weet gij nog hoe ze smaakte, de boter van de koeien? De melk van de schapen? Het vlees van de vette lammeren? De rammen en de bokken uit Basjan? De fijnste bloem, het bloed van druiven en sterke dranken voor de appetijt der helden op het banket van de Opperste Carnivoor, god Scherptand, de Scherprechter. ‘Drei Lilien, drei Lilien, die gab es auf meinem Grab da kam ein Vegetarier, and fraß sic ab.’ Hier sta ik nu, arme dwaas, voor Uw aanschijn, aan de rand van de wereld, op de rotsen van Basjan, u dankend voor uw gaven. Zie mij staan, de kale haan in de nok van het neerhof, lonkend naar het bloedig blok. Uitgekeken op een leeg land, moe en volgevreten, doorzopen worm in de mescal, uit de diepten van de fles omhooggekropen. [pagina 29] [p. 29] Broederlijk met de dode leeuw de levende hond, in een jankend bloedverbond, huilend over wind, de terugkeer van de heer als duivelskind. De vlaggen ratelen in de top voor de serieuze maar lepreuze Job: ‘Mijn oog pijnigt mij Heer en mijn opschrift aan de hemel. Mijn woord is duisternis. Wild groeit de bloem van mijn toorn mijn brood o heer, de ijdele bloem die in de ijdele raad van de nacht verstikt god veracht mij ik ben van deze bloem doodziek...’ Het heet, mijn god, alleluja alleluja, mijn god, dat gij ook zalft wien gij met schorpioenen geselde. De kinderen van Babi Jar vertrappeld door de stieren van Basjan zijn verkwikt weer opgestaan, hebben uw lof verkondigd: ‘Gij deedt ons de moederschoot uitgaan, aan haar borst hebt Gij ons gevlijd; ù vielen wij toe, nauwelijks geboren, van onze oorsprong af waart Gij onze God. En dat hebben wij geweten. Waarom bleeft Gij zo verre van ons: toen wat ons dreigde was genaderd, maar geen mens, geen god, die hielp.’ Vorige Volgende